ECLI:NL:OGHACMB:2025:71

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
AUA2024H00176 tot en met AUA2024H00184
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van beroepen van belanghebbende tegen naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV voor de jaren 2013 tot en met 2015. De belanghebbende, een vennootschap opgericht naar Arubaans recht, had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar het Gerecht in eerste aanleg had deze beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelde dat het aan de Inspecteur is om aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar door belanghebbende zijn ontvangen. Echter, het Hof achtte de ontkenning van ontvangst door belanghebbende evident ongeloofwaardig, waardoor de ontvangst van de uitspraken op bezwaar als voldoende aannemelijk werd geacht. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige om tijdig beroep in te stellen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van bezwaar of beroep.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2024H00176 tot en met AUA2024H00184
Datum uitspraak: 21 maart 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Aruba,
belanghebbende,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 15 april 2024 in de zaak met BBZ nrs. AUA202300591, AUA202300597, AUA202300598, AUA202300599, AUA202300600, AUA202300601, AUA202300603, AUA202300604 en AUA202300605 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de Inspecteur der belastingen, zetelend te Aruba,
de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslagen.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 31 december 2018 naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV voor het jaar 2013 opgelegd naar respectievelijk na te heffen belasting en premies van Afl. 856.924 (loonbelasting), Afl. 121.121 (AOV/AWW) en Afl. 245.793 (AZV) met vergrijpboetes van respectievelijk Afl. 428.462 (loonbelasting), Afl. 60.560 (AOV/AWW) en Afl. 122.896,50 (AZV) (hierna ook: de naheffingsaanslagen 2013).
1.2.
Aan belanghebbende zijn op 22 februari 2019 naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV voor het jaar 2014 opgelegd naar respectievelijk na te heffen belasting en premies van Afl. 202.073 (loonbelasting), Afl. 31.978 (AOV/AWW) en Afl. 66.205 (AZV) met vergrijpboetes van respectievelijk Afl. 99.514 (loonbelasting), Afl. 15.306 (AOV/AWW) en Afl. 32.561 (AZV) (hierna ook: de naheffingsaanslagen 2014).
1.3.
Aan belanghebbende zijn op 25 februari 2019 naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV voor het jaar 2015 opgelegd naar respectievelijk na te heffen belasting en premies van Afl. 185.323 (loonbelasting), Afl. 51.735 (AOV/AWW) en Afl. 64.725 (AZV) met vergrijpboetes van respectievelijk Afl. 88.918 (loonbelasting), Afl. 27.583 (AOV/AWW) en Afl. 31.769 (AZV) (hierna ook: de naheffingsaanslagen 2015).
1.4.
Belanghebbende heeft op 22 januari 2019 tegen al deze naheffingsaanslagen pro-forma bezwaar gemaakt.
1.5.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 14 maart 2019 verzocht haar bezwaarschrift te motiveren. De motivering van het pro-forma bezwaar is uitgebleven.
1.6.
De Inspecteur heeft op 17 mei 2019 uitspraken op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.7.
Belanghebbende heeft op 11 november 2022 (wederom) een pro-forma bezwaarschrift ingediend (hierna ook: het tweede pro-forma bezwaarschrift).
1.8.
Belanghebbende heeft op 7 december 2022 de bezwaren gemotiveerd.
1.9.
De Inspecteur heeft op 17 januari 2023 gereageerd op bovengenoemde motivering op het bezwaarschrift.
1.10.
Tegen bovengenoemde reactie van de Inspecteur heeft belanghebbende op 15 februari 2023 pro-forma beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 150. Op 30 maart 2023 heeft belanghebbende het beroepschrift gemotiveerd.
1.11.
De Inspecteur heeft op respectievelijk 14 februari 2023 (2013 en 2015) en 14 maart 2023 (2014) de boetes deels verminderd.
1.12.
Op 27 februari 2024 heeft de Inspecteur per mail het Gerecht en belanghebbende op de hoogte gesteld van het feit dat bij de berekening van de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde boetes uitgegaan is van onjuiste gegevens als gevolg waarvan de naheffingsaanslagen en de boetes niet tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Daarbij is een Excel-overzicht verstrekt van de juiste bedragen.
1.13.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 15 april 2024 de beroepen tegen de onder 1.1 tot en met 1.3 genoemde naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV (inclusief de resterende vergrijpboetes) over de jaren 2013 tot en met 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.14.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 10 juni 2024 hoger beroep ingesteld bij het Hof dat nader is gemotiveerd op 25 september 2024. Belanghebbende heeft een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300. De Inspecteur heeft op 17 december 2024 een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend bij het Hof.
1.15.
De zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 4 februari 2025 te Oranjestad. Op de zitting is [A] namens belanghebbende verschenen en zijn [B] en [C] namens de Inspecteur verschenen.
1.16.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende is een naar Arubaans recht op 16 november 2012 opgerichte vennootschap.
2.2
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de uitleen en het ter beschikking stellen van personeel op het gebied van constructie en schoonmaak aan zowel ondernemingen (hotels) als particulieren.
2.3
Belanghebbende is inhoudingsplichtig en dient uit dien hoofde de wettelijk verschuldigde loonbelasting alsmede de premies AOV/AWW & AZV in te houden en af te dragen.
2.4
Bij belanghebbende heeft in november 2018 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Dit boekenonderzoek betrof de aanvaardbaarheid van de aangiften belasting op bedrijfsomzetten en de bestemmingsheffing AZV en de aangiften Loonbelasting, AOV/AWW en AZV over de tijdvakken november 2012 tot en met december 2016.
2.5
Ter zake van het boekenonderzoek is op 8 november 2018 een controlerapport opgemaakt.
2.6
Naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport is de Inspecteur tot een nadere vaststelling gekomen van onder andere de verschuldigde premie AZV over de tijdvakken december 2014 tot en met december 2015 en de verschuldigde loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV over de tijdvakken 2013 tot en met december 2015 en zijn de naheffingsaanslagen van 31 december 2018 (2013), 22 februari 2019 (2014) en 25 februari 2019 (2015) opgelegd.
2.7
Op respectievelijk 14 februari 2023 (2013 en 2015) en 14 maart 2023 (2014) heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en boetes deels verminderd.”
2.2.
In hoger beroep heeft de Inspecteur afschriften uit haar administratie omtrent het uitprinten van aanslagen (opgelegd aan belanghebbende) en een correspondentieoverzicht overgelegd.
Hierin is opgenomen:
[Scherm printen Belastingdienst Aruba]

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of het Gerecht de beroepen tegen de naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AZV met vergrijpboetes over de jaren 2013 tot en met 2015 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Ontvankelijkheid van het beroep
4.1
Alvorens tot een eventuele inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen overgaan, dient het Gerecht de ontvankelijkheid van belanghebbendes beroep te beoordelen.
4.2
In artikel 19, lid 1, van de Algemene landsverordening belastingen (hierna: ALB) is bepaald dat degene die bezwaar heeft tegen een door de Inspecteur gedane uitspraak op bezwaar, binnen twee maanden na de dagtekening van die uitspraak een beroepschrift kan indienen bij het Gerecht.
4.3.
De onderhavige uitspraken op bezwaar (tijdvakken 2013, 2014 en 2015) zijn gedagtekend op 17 mei 2019. Het beroepschrift is op 15 februari 2023 ingediend. Dit beroepschrift is dus ruimschoots buiten de wettelijke termijn van twee maanden ingediend. De Inspecteur neemt om die reden het standpunt in dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.4
Een niet-ontvankelijkverklaring van een beroep op grond van termijnoverschrijding blijft op grond van artikel 5, lid 5, Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) echter achterwege ingeval van bijzondere omstandigheden.
4.5
Belanghebbende stelt de uitspraken op bezwaar van 17 mei 2019 nooit te hebben ontvangen. Zij beschouwt de reactie van de Inspecteur van 17 januari 2023 als een uitspraak op bezwaar en heeft tegen die (veronderstelde) uitspraak (pro- forma) beroep ingesteld. Uitgaande van een uitspraak op bezwaar van 17 januari 2023 en het instellen van beroep op 15 februari 2023, acht belanghebbende het beroep tijdig ingesteld.
4.6
Het Gerecht overweegt ter zake van de ontvankelijkheidsvraag als volgt.
4.6.1
Vaststaat dat belanghebbende in de loop der tijd achtereenvolgens een aantal verschillende adviseurs in de arm heeft genomen, te weten [G] N.V., [V], [C] N.V., [D],
[DI]N.V., [LO] N.V. en [I]. De huidige adviseur, [H], is pas (ver) in de tweede helft van het jaar 2022 als adviseur voor belanghebbende actief.
4.6.2
Namens belanghebbende heeft de huidige adviseur op 7 december 2022 (motivering tweede pro- forma bezwaarschrift) de (ontvangst van de) uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013, 2014 en 2015 betwist. Dat is meer dan 3,5 jaren, nadat de Inspecteur de uitspraken op bezwaar heeft gedaan.
4.6.3
Ingevolge constante jurisprudentie dient de Inspecteur, indien de belastingplichtige betwist een bepaald besluit te hebben ontvangen, aannemelijk te maken dat het desbetreffende besluit/poststuk is aangeboden aan het postvervoerbedrijf ter verzending (de bekendmaking) (Onder andere ECLI:NL:HR:2023:41). Indien de Inspecteur de bekendmaking aannemelijk maakt, gaat (in casu) de beroepstermijn lopen en ontstaat het vermoeden van ontvangst van het besluit op het daarop vermelde adres, aangezien per post verzonden stukken in de regel op dat adres worden bezorgd. Het is dan aan belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, waarbij het voldoende is dat op grond van wat belanghebbende aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Met andere woorden, voor het ontzenuwen van het vermoeden van ontvangst is voldoende dat belanghebbende geloofwaardig verklaart dat hij het betreffende stuk niet heeft ontvangen.
4.6.4
Ongeacht of de Inspecteur slaagt in de op hem rustende bewijslast ter zake van de bekendmaking van de uitspraken op bezwaar dient naar het oordeel van het Gerecht in het onderhavige geval te worden afgeweken van het in 4.6.3 vermelde juridische kader. Het Gerecht acht het namelijk ongeloofwaardig dat belanghebbende niet op de hoogte was van de uitspraken op bezwaar en daarvan pas kennis heeft genomen na toezending van die uitspraken door de Inspecteur in november 2022. Het Gerecht onderbouwt dit oordeel als volgt.
4.6.4.1 De huidige adviseur van belanghebbende is de eerste adviseur, die, zoals vermeld in 4.6.2, eerst 3,5 jaar nadat door de Inspecteur uitspraken op bezwaar is gedaan, de ontvangst daarvan betwist. Hoe de huidige adviseur zeker meent te weten dat zijn voorgangers evenmin op de hoogte waren van de uitspraken op bezwaar vermeldt de huidige adviseur niet. Veeleer laat hij daarover (enige) twijfel bestaan. Zo is te lezen in diens pleitnota, p. 1, onder 'Ontvankelijkheid':
"Daarnaast is die uitspraak,voor zover ons bekend[onderstreping en vetgedrukt, Gerecht] niet ontvangen door de adviseur."
Gedurende de periode van 17 mei 2019 tot en met het moment dat de huidige adviseur optreedt als gemachtigde van belanghebbende is het niet-ontvangen van de uitspraken op bezwaar over de jaren 2013, 2014 en 2015 nimmer voorwerp van discussie geweest, terwijl er wel evidente aanwijzingen waren dat over genoemde jaren forse naheffingsaanslagen waren opgelegd (zie hierna). Behoudens het pro-forma bezwaarschrift, ingesteld door mevrouw [VH] van [DI] N.V., bevat het dossier overigens ook geen stukken waaruit blijkt dat belanghebbende dan wel een van zijn voormalige adviseurs het inhoudelijk niet eens was met de uit het boekenonderzoek voortvloeiende correcties die nadien zijn geconcretiseerd door middel van de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015. Gegeven de hoogte van de genoemde naheffingsaanslagen acht het Gerecht het niet voorstelbaar dat opeenvolgende belastingadviseurs zich niet op de hoogte hebben gesteld van de historie van de belastingschulden en hebben onderzocht of tegen die belastingschulden (alsnog) met enige kans op succes rechtsmiddelen zouden kunnen worden aangewend. Kennelijk is vastgesteld dat dit niet het geval was en geconcludeerd dat de naheffingsaanslagen onherroepelijk vaststonden. Het laat zich nauwelijks denken dat die opeenvolgende adviseurs zich hadden neergelegd bij de opgelegde naheffingsaanslagen als ook zij geen uitspraken op bezwaar zouden hebben aangetroffen.
4.6.4.2.In de periode van 3 september 2019 tot en met 23 augustus 2022 heeft belanghebbende negen betalingsregelingen met de Ontvanger getroffen. In alle gevallen maakten de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 onderdeel uit van de getroffen regeling.
Naar het oordeel van het Gerecht wijzen ook de getroffen betalingsregelingen erop dat de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 — ook beoordeeld vanuit de optiek van belanghebbende — onherroepelijk vaststonden. Belanghebbende heeft immers zelf verzocht en ingestemd met de betalingsregelingen en zou dat niet hebben gedaan indien zij in de veronderstelling verkeerde dat tegen de naheffingsaanslagen nog rechtsmiddelen zouden kunnen worden aangewend. Alsdan had het (meer) voor de hand gelegen dat zij uitstel van betaling voor wat betreft het betwiste deel van de naheffingsaanslagen had verzocht. Ook dit wijst er sterk op dat belanghebbende (dan wel haar adviseur op dat moment) ervan op de hoogte was dat uitspraken op bezwaar waren gedaan en dat daar geen beroep (meer) tegen mogelijk was.
4.6.4.3 Tot de stukken van het geding behoren meerdere mails tussen verschillende adviseurs van belanghebbende en de Inspecteur/Ontvanger inzake verzoeken ter verkrijgen van een 'verklaring van goed fiscaal gedrag', die noodzakelijk zijn om grote opdrachtgevers te bewegen tot de uitbetaling van openstaande facturen, en inzake de uitzichtloosheid die wordt veroorzaakt door de torenhoge belastingschulden. In die mails wordt met geen woord gerept over de (on)juistheid van de opgelegde (naheffings)aanslagen. Ook hieruit kan op geen enkele manier worden afgeleid dat de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 nog op enigerlei wijze ter discussie zouden kunnen zijn.
4.6.4.4 Uit het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien komt het Gerecht tot de conclusie dat de (veronder)stelling van de huidige gemachtigde van belanghebbende dat de uitspraken op bezwaar niet zijn ontvangen, niet juist kan zijn en dat er in ieder geval geen reden is om te veronderstellen dat de uitspraken op bezwaar niet zijn ontvangen door mevrouw [VH] van [DI], [adres] te Aruba, tot wie de uitspraken op bezwaar zijn gericht. Daarvan uitgaande moet het tegen die aanslagen ingestelde beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn niet-ontvankelijk worden verklaard, temeer nu overigens door belanghebbende geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd voor het niet in achtnemen van de beroepstermijn en de termijnoverschrijding derhalve niet verschoonbaar kan worden geacht.
4.7
Het vervolg op het tweede pro-forma bezwaar verdient, zowel van de kant van belanghebbende als die van de Inspecteur, niet de schoonheidsprijs. Om te beginnen is het in beginsel niet mogelijk om tegen één en hetzelfde besluit tweemaal bezwaar te maken, zoals belanghebbende heeft gedaan. Vervolgens had de Inspecteur geen uitspraak op bezwaar mogen doen, hetgeen de Inspecteur wel heeft gedaan. Dit terwijl de Inspecteur kennelijk beter wist. Immers, in een mail van 21 november 2022 aan de huidige adviseur schrijft mevrouw [L] dat een tweede pro-forma bezwaar niet mogelijk is en dat aan belanghebbende en/of haar adviseur duidelijk is aangegeven dat als zij het niet eens is met de uitspraken op bezwaar, zij beroep moet instellen (De mail van [L] van 21 november 2022 aan de huidige adviseur: "Een tweede pro-forma bezwaar is niet mogelijk en wordt niet aangenomen, Aan uw cliënt en of haar adviseur is duidelijk aangegeven dat als [zij; Gerecht] niet mee eens zijn met de beschikking een beroepschrift moeten indienen binnen de wettelijke termijn van 2 maanden bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba.'') Hoe de 'uitspraak op bezwaar' van de Inspecteur precies moet worden gelezen is niet helemaal duidelijk. De Inspecteur gaat inhoudelijk in op de grieven die belanghebbende in haar tweede gemotiveerde bezwaarschrift heeft aangevoerd, maar schrijft onder 'Beroep':
"Indien u zich niet kunt verenigen met de uitspraak, dan kunt u binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak, beroep aantekenen tegen de niet-ontvankelijkheid bij het Gerecht in Eerste Aanleg. (...)"
Wat daar ook van zij, de Inspecteur had het tweede pro-forma bezwaar moeten doorsturen aan het Gerecht (Noot: vgl ECLI:NL:HR:2020:269). Door voor de tweede keer 'uitspraak op bezwaar' te doen is evenwel niet een nieuwe beroepstermijn gaan lopen, zoals belanghebbende wellicht veronderstelt. Ook indien het op 11 november 2022 ingediende tweede pro-forma bezwaar wordt aangemerkt als beroepschrift, is ruimschoots te laat beroep ingesteld en dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.8.
Met het niet-ontvankelijk verklaren van belanghebbende komt het Gerecht niet toe aan de inhoudelijke argumenten die door partijen zijn aangevoerd.
Ter zitting van het Gerecht is evenwel door de Inspecteur toegezegd dat voor zover de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde boetes tot te hoge bedragen zijn opgelegd, de Inspecteur deze ambtshalve zal verminderen, overeenkomstig de (lagere) bedragen, zoals vermeld op het Excel-overzicht (zie 1.13).
Ten overvloede
4.9
De naheffingsaanslagen 2013 zijn gedagtekend 31 december 2018, dat wil zeggen op de laatste dag waarop de naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen 2013 zijn ontvangen na 31 december 2018 [1] , derhalve na ommekomst van de naheffingstermijn. In dat verband voert belanghebbende aan een schrijven van de Inspecteur van 22 januari 2019 waarin, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
"Hierbij deel ik mede dat u binnenkort naheffingsaanslagen Loonbelasting, premies AOV/AWW en premie AZV zult ontvangen voor de tijdvakken januari 2013 tot en met 2015 als gevolg van het verrichte boekenonderzoek bij uw bedrijf.
De naheffingsaanslagen zijn als volgt vastgesteld:
[Gerecht: volgt een opsomming van de na te heffen bedragen voor de jaren 2013, 2014 en 2015, de bedragen van vergrijpboetes 2013, 2014 en 2015 en de bedragen van de naheffingsaanslagen inclusief de vergrijpboetes 2013, 2014 en 2015].
(…)
De betreffende naheffingsaanslagen zult u per middel / per jaar ontvangen.
(…).”
4.1
In het onderhavige geval vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (art. 16, lid 1 ALB). Ter zitting heeft de Inspecteur nog aangevoerd dat tevens sprake is van kwade trouw, als gevolg waarvan de naheffingstermijn 10 jaar zou bedragen (art. 16, lid 2 ALB). Na vragen van de rechter heeft de Inspecteur evenwel de 'te kwader-stelling' uitdrukkelijk en zonder voorbehoud laten vallen. Voor de beoordeling of de naheffingsaanslagen 2013 tijdig zijn opgelegd dient derhalve te worden uitgegaan van een naheffingstermijn van vijf jaar.
4.11
Nu belanghebbende betwist dat de naheffingsaanslagen 2013 tijdig zijn ontvangen, rust op Inspecteur de bewijslast aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslagen tijdig bekendgemaakt zijn. De Inspecteur heeft ter zake niets aangevoerd, ondanks het feit dat belanghebbende nadrukkelijk aan de orde heeft gesteld, onder verwijzing naar de brief van 22 januari 2019, dat de naheffingsaanslagen 2013 zijn ontvangen na 31 december 2018.
4.12
Op basis van de brief van 22 januari 2019 komt het Gerecht tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen 2013 buiten de naheffingstermijn zijn opgelegd. Indien belanghebbende tijdig zou zijn opgekomen tegen de te late oplegging van de naheffingsaanslagen 2013, dan zou het Gerecht de aanslagen hebben vernietigd. Nu belanghebbende evenwel niet-ontvankelijk is verklaard, is er voor het Gerecht geen rol weggelegd.
Het Gerecht heeft ter zitting gepoogd om partijen te bewegen tot een oplossing in de compromissoire sfeer, waarbij de Inspecteur heeft aangegeven daartoe niet bereid te zijn. Het Gerecht geeft de Inspecteur (nogmaals) in overweging het gesprek met belanghebbende te hervatten, mede in het licht van hetgeen is overwogen onder 'Ten overvloede' .
PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
5. Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.”

5.Gronden

5.1.
In artikel 17h, tweede lid van de LBB is opgenomen dat wanneer het Gerecht in eerste aanleg de onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid heeft uitgesproken en het Hof deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van het Gerecht in eerste aanleg onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep de zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht in eerste aanleg om te worden hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond.
Centraal in deze zaak staat dan ook of het Gerecht de beroepen van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat het in beginsel aan de Inspecteur is om aannemelijk te maken dat de uitspraken op bezwaar door belanghebbende zijn ontvangen, dan wel dat deze belanghebbende op andere wijze hebben bereikt. Indien echter sprake is van een door belanghebbende evident ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, wordt de ontvangst daarvan genoegzaam aannemelijk geacht zonder bewijs van de verzending van dat besluit (vgl. Centrale Raad van Beroep 19 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL4548 en Gerechtshof Amsterdam 21 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:582).
5.3.1.
De ontkenning door belanghebbende van de ontvangst van de uitspraken op bezwaar acht het Hof evident ongeloofwaardig en wordt derhalve de ontvangst daarvan genoegzaam aannemelijk geacht. Hetgeen het Gerecht daartoe heeft overwogen in 4.6 tot en met 4.8 acht het Hof dragend voor deze conclusie en het Hof neemt deze overwegingen en oordelen over.
5.3.2.
Ter aanvulling overweegt het Hof als volgt.
Ook in het hoger beroepschrift heeft belanghebbende gesteld:
"Daarnaast is die uitspraak,voor zover ons bekend[onderstreping en vetgedrukt, Hof] niet ontvangen door de adviseur."
Dat belanghebbende (of zijn huidige gemachtigde) zelf geen wetenschap kan hebben van de (al dan niet tijdige) ontvangst van uitspraak wordt bevestigd door hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in hoger beroep heeft verklaard omtrent zijn contactpogingen met de voormalige adviseur (mevrouw [VH] van [DI]) van belanghebbende. Hij verklaart dat hij via whatsapp (en later ook via facebook) heeft gepoogd in contact te komen met deze voormalige adviseur van belanghebbende teneinde van haar een beschrijving van het verloop van deze zaak te verkrijgen (het gaat hier dan met name om de vraag of de uitspraken op bezwaar van 17 mei 2019 door haar zijn ontvangen en of en zo ja, waarom een reactie/beroep is uitgebleven). Ook belanghebbende heeft dit gepoogd. Volgens de gemachtigde van belanghebbende heeft dit er in geresulteerd dat de contactverzoeken niet zijn beantwoord en uiteindelijk mevrouw [VH] hem heeft geblokkeerd. Ook dit brengt, in het licht van de overige feiten en omstandigheden, mee dat de (veronder)stelling van de huidige gemachtigde van belanghebbende dat de uitspraken op bezwaar niet zijn ontvangen, niet juist kan zijn en dat er in ieder geval geen reden is om te veronderstellen dat de uitspraken op bezwaar niet zijn ontvangen door mevrouw [VH], tot wie de uitspraken op bezwaar zijn gericht.
Dit betekent dat in feite alles erop wijst dat de uitspraken op bezwaar destijds zijn ontvangen maar verzuimd is om tijdig beroep is in te stellen.
5.4.
Ook het Hof acht het zeer onaannemelijk dat indien belanghebbende – die de hele procedure is bijgestaan door professionele gemachtigden (zie 4.6.1 van de uitspraak van het Gerecht) – daadwerkelijk geen uitspraken op bezwaar heeft ontvangen dit pas in de motivering van het tweede pro-forma bezwaarschrift op 7 december 2022 aanvoert. Daarbij komt dat indien belanghebbende meende dat de aanslagen niet reeds onherroepelijk vaststonden, het zonder nadere toereikende uitleg – die niet is gegeven – onbegrijpelijk is dat belanghebbende in de periode van 3 september 2019 tot en met 22 augustus 2022 negen betalingsregelingen (waar de onderhavige naheffingsaanslagen deel van uitmaakten) met de ontvanger had getroffen. De stelling van belanghebbende dat deze regelingen afgesloten zouden zijn omdat belanghebbende anders geen 'verklaring van goed fiscaal gedrag' zou krijgen (en naar het Hof belanghebbende begrijpt een dergelijke verklaring niet wordt afgegeven als er een bezwaar- of beroepsprocedure loopt) en alsdan haar facturen niet betaald zou krijgen, slaagt niet. De Inspecteur heeft hier geloofwaardig tegenin gebracht dat een dergelijke verklaring niet alleen kan worden afgegeven als er een betalingsregeling is getroffen maar deze ook kan worden afgegeven als er een bezwaar- of beroepsprocedure loopt.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat belanghebbendes ontkenning van de ontvangst van de uitspraken op bezwaar van 17 mei 2019 evident ongeloofwaardig is en de ontvangst daarvan ook zonder (verder) bewijs van verzending genoegzaam aannemelijk is.
5.5.
Hetgeen door belanghebbende overigens in hoger beroep is aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
5.6.
Aldus heeft het Gerecht belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar beroepen gevonden.
5.7.
Ten overvloede heeft het Gerecht in rechtsoverweging 4.12 geoordeeld dat de naheffingsaanslagen 2013 buiten de naheffingstermijn zijn opgelegd maar omdat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep er voor het Gerecht geen rol is weggelegd. De Inspecteur heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de naheffingsaanslagen 2013 wel binnen de naheffingstermijn zijn opgelegd en daarvoor de onder 2.3 genoemde bewijsstukken overgelegd. Volgens haar volgt hieruit dat “de naheffingsaanslagen Lb-PA-PZ 2013 opgelegd [zijn] op 27 december 2018. Deze aanslagen tezamen met vele anderen, werden door de Inspecteur zelf geënveloppeerd en afgegeven ter post bezorging.” Voorts schrijft zij: “Het controlerapport (in realiteit betroffen het meerdere rapporten, die verder geformaliseerd moesten worden) werd na de feestdagen aan een heffingsmedewerker binnen het team gegeven om verder te worden geformaliseerd/afgerond. Dit heeft plaats gevonden op 22 en 24 januari 2019. Op de achterzijde van de bijlage kan ook afgeleid worden dat de aanslagen op de genoemde data uitgeprint waren. Dit laatste blijkt uit bijlage 1. Er kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de betwistte naheffingsaanslagen tijdig zijn opgelegd!”
Nu het Hof, net als het Gerecht, tot de conclusie komt dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroepen is hier ook geen rol voor het Hof weggelegd. Wel merkt het Hof ten overvloede op dat de door de Inspecteur overlegde bewijsmiddelen en de toelichting daarbij erop wijzen dat de naheffingsaanslagen 2013 wel tijdig zijn opgelegd.
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspaak van het Gerecht bevestigd dient te worden.

6.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten en het griffierecht

7.Beslissing

Het Hof:
-verklaart het hoger beroep ongegrond;
-bevestigt de uitspraak van het Gerecht.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. M.J. Leijdekker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 21 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Zie 'Nadere motivering pro-forma beroep' van 30 maart 2023, onderdeel 15.