Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
18 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een rechtspersoon, gevestigd in Duitsland, die bedrijfsafvalstoffen (flessengas) vervoerde zonder als vervoerder op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars te staan. De verdachte stelde dat de registratie-eis in Nederland, zoals vastgelegd in artikel 10.55 van de Wet milieubeheer, buiten toepassing moest worden gelaten. Dit werd onderbouwd met het argument dat de verdachte al geregistreerd was als vervoerder van afvalstoffen in Duitsland, en dat de Nederlandse registratie-eis in strijd zou zijn met de artikelen 15, 16 en 52 van het EU-Handvest en het evenredigheidsbeginsel van het EU-recht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie verworpen. De klachten over de uitspraak van het hof konden niet leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt daarmee de eerdere beslissing van het gerechtshof, dat de registratie-eis in Nederland van toepassing is, ongeacht de registratie in Duitsland.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.