ECLI:NL:OGHACMB:2024:267

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
22 januari 2025
Zaaknummer
AUA2023H00012
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en aanspraken op ouderdomspensioen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw die op 12 augustus 1976 zijn getrouwd en op 19 mei 1999 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap werd vastgesteld. De man vorderde dat het Hof het vonnis zou vernietigen en zijn vorderingen alsnog zou toewijzen, terwijl de vrouw het vonnis wilde bevestigen, met uitzondering van de beslissing over het ouderdomspensioen. Het Hof heeft op 19 november 2024 uitspraak gedaan.

De procedure begon met een akte van appel op 21 februari 2023, gevolgd door een memorie van grieven van de man op 3 april 2023. De vrouw heeft de grieven bestreden in haar memorie van antwoord. Tijdens een mondeling pleidooi op 30 september 2024 zijn beide partijen gehoord. De man en de vrouw hebben beiden aanspraak gemaakt op de verdeling van de gemeenschap, die al sinds 1999 ontbonden is. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de peildatum voor de waardering van de gemeenschap en de aanspraken op ouderdomspensioen.

Het Hof heeft geoordeeld dat de woning en het appartement verkocht moeten worden aan een derde, waarbij de opbrengst gelijkelijk tussen de partijen moet worden verdeeld. Daarnaast heeft het Hof bepaald dat de vrouw recht heeft op een jaarlijkse uitkering van het ouderdomspensioen van de man, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2020. De man is veroordeeld tot betaling van de achterstand in de pensioenbetalingen aan de vrouw. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: AUA202001148 – AUA2023H00012
Uitspraak: 19 november 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[appellant],
wonende in [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie,
procederend in persoon (voorheen gemachtigde: mr. R. Marchena).
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. D.C. Lopez Paz.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 21 februari 2023 ingekomen akte van appel is de man in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 11 januari 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 3 april 2023 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft de man acht grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, zo begrijpt het Hof, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met afwijzing van de tegenvorderingen van de vrouw.
1.3
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing over het ouderdomspensioen, ter zake waarvan AWG 79.332,32 moet worden toegewezen, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Het mondeling pleidooi in deze zaak heeft plaatsgevonden op 30 september 2024 in het Gerechtsgebouw in Aruba. Aanwezig waren de man en de vrouw, deze laatste bijgestaan door haar gemachtigde, die een pleitnota heeft gehanteerd. Voorafgaand aan dit pleidooi heeft de man op 24 september 2024 een stuk ingediend genaamd “Tegen antwoord op Memorie van Antwoord d.d. de reactie op de Memorie 01 juni 2023 door D.C. LOPEZ PAZ L.L.M “, met producties.
1.5
Vonnis is gevraagd en bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn op 12 augustus 1976 getrouwd in gemeenschap van goederen en hebben samen twee kinderen.
2.2
Tijdens het huwelijk hebben zij op een perceel grond ([het perceel], hierna: het perceel), waarvan zij het recht van erfpacht hebben verkregen, hun echtelijke woning (hierna: de woning) gebouwd en een daarvan vrijstaand appartement (hierna: het appartement). Voor de bouw van in ieder geval de woning hebben partijen gezamenlijk een hypothecaire lening bij FCCA afgesloten (hierna: de hypothecaire lening).
2.3
Op 22 december 1998 heeft dit Hof de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 19 mei 1999 is dit vonnis ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, waarmee het huwelijk op die datum is ontbonden. Tot op heden is de huwelijksgemeenschap nog niet verdeeld.
2.4
Vanaf de feitelijke scheiding van partijen in 1997 tot december 1999 woonde de man in de woning en woonde de vrouw met de kinderen elders. Vanaf december 1999 tot 2008 heeft de vrouw met de kinderen in de woning gewoond en woonde de man elders. De moeder van de man woonde tot haar overlijden (in 2008) in het appartement. In december 2008 is de vrouw naar het appartement verhuisd, waar zij tot op heden woont (thans samen met haar nieuwe partner). De man is in januari 2009 naar de woning verhuisd en woont daar tot op heden, samen met zijn tweede echtgenote (waarmee hij in 2011 is getrouwd) en hun beider dochter.
2.5
Na de ontbinding van het huwelijk heeft de man de hypotheeklasten voldaan tot aan de volledige aflossing van de hypothecaire lening op 3 februari 2017.
2.6
De man (geboren op [geboortedatum] 1954) heeft tussen 1976 en 1999 pensioen opgebouwd en ontvangt vanaf 30 augustus 2014 een uitkering op grond daarvan. Volgens de opgave van het pensioenfonds van 12 april 2020 gelden in dit geval de regels van het arrest Boon-Van Loon, kan de vrouw daarom aanspraak maken op de helft van de contante waarde van dat pensioen en moeten partijen overeenkomen op welke wijze deze waarde wordt verrekend: ofwel een eenmalige uitkering van de man aan de vrouw (van Afl 79.332,32) ofwel een jaarlijkse uitkering na ingang van het ouderdomspensioen van de man van Afl 11.093,88 per jaar.
2.7
De vrouw (geboren op [geboortedatum] 1957) heeft tussen 1995 en 1999 werkzaamheden verricht en ontvangt vanaf 19 juli 2020 een AOV/AWW uitkering van Afl 1.282 per maand.

3.De procedure bij het Gerecht

3.1
De man en de vrouw hebben allebei verdeling van de gemeenschap gevorderd. De vorderingen van de man in conventie komen er op neer dat het perceel aan hem moet worden toegedeeld tegen betaling van Afl 40.000 aan de vrouw. De vorderingen van de vrouw komen er op neer primair dat het perceel aan de man wordt toebedeeld tegen betaling aan haar van Afl 218.712,50 en subsidiair dat het perceel wordt verkocht en dat haar de helft van de verkoopopbrengst toekomt (met verrekening van de kosten die ter zake het perceel zijn gemaakt).
3.2
Na een tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast heeft het Gerecht bij eindvonnis van 11 januari 2023 de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bepaald in het dictum van het vonnis, samengevat als volgt:
de woning met het appartement wordt aan de man toebedeeld onder de voorwaarde dat hij binnen zes maanden na datum vonnis financiering kan krijgen om de vrouw wegens overbedeling een vergoeding te betalen van Afl 209.101,93 (3.3-3.5);
indien de man geen financiering kan krijgen moet de woning verkocht worden en moet de verkoopopbrengst bij helfte worden verdeeld, waarbij op het aan de vrouw toekomende bedrag Afl 44.448,07 in mindering moet worden gebracht ter zake van door de man verrichte betalingen van de hypothecaire lening (3.6-3.10);
de vrouw heeft met ingang van 1 november 2020 tot aan het overlijden van de man een aanspraak op Afl 11.093,88 per jaar ter zake van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen, waarbij het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de man aan het pensioenfonds om dit bedrag aan de vrouw uit te keren (3.11 en 3.13) en zij heeft ook aanspraak op Afl 24.961,23 wegens achterstallige betaling van dat ouderdomspensioen (3.12).
Het Gerecht heeft de overige vorderingen van partijen afgewezen.

4.De beoordeling

4.1
Beide partijen wensen een verdeling van de gemeenschap, die al ruim 25 jaar ontbonden is (sinds 19 mei 1999). Het Hof acht zal de wijze van verdeling opnieuw bezien en vaststellen en hanteert daarbij de volgende uitgangspunten, die gebaseerd zijn op de wet en op (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad.
samenstelling/omvang van de gemeenschap en peildatum daarvoor
4.2
Om te bepalen wat de samenstelling en omvang van de gemeenschap is geldt als peildatum de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Op grond van de wet die gold ten tijde van de echtscheiding in 1998 is dat de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, in dit geval 19 mei 1999. Van die datum kan niet worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid (HR 20 december 2013 ECLI:NL:HR: 2013:2050).
4.3
Partijen zijn het er over eens dat de gemeenschap van goederen op 19 mei 1999 de volgende samenstelling had:
A. de woning en het appartement;
B. de hypothecaire lening;
C. de aanspraken op ouderdomspensioen.
Daarnaast hebben partijen gediscussieerd over de vraag of na de ontbinding de door ieder van partijen betaalde kosten van de woning en het appartement verrekend moeten worden en of aanspraak bestaat op een gebruiksvergoeding (D).
peildatum voor de waardering van de gemeenschap
4.4
Als de rechter de verdeling heeft vastgesteld geldt de datum van de uitspraak als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van die verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 22 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7205).
4.5
Als de vaststelling van de verdeling door de rechter in eerste aanleg in hoger beroep opnieuw aan de orde is gesteld en daarover in hoger beroep opnieuw is beslist, geldt de datum van de uitspraak in hoger beroep als de datum van de verdeling. Als peilmoment voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt dan de datum van die uitspraak in hoger beroep, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard (HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722).
A. de woning en het appartement
4.6
De man heeft in hoger beroep zijn stellingen in het inleidende verzoekschrift kennelijk verlaten (te weten dat partijen in 2010 zijn overeengekomen dat de woning aan hem toebedeeld zou worden tegen betaling aan de vrouw van Afl 40.000). Hij houdt in hoger beroep wel vol dat de peildatum van de waardering van de woning en het appartement in redelijkheid bepaald moeten worden op de datum van ontbinding van de gemeenschap dan wel de datum van het inleidende verzoek daartoe.
4.7
De vrouw heeft dit laatste met klem betwist en stelt dat de man ter comparitie van partijen akkoord is gegaan met waardering op grond van het meest recente taxatierapport (van 2 november 2022 van [naam]). Het Gerecht is daar ook vanuit gegaan (in 2.5).
4.8
Het Hof zal bepalen dat de woning en het appartement verkocht moeten worden aan een derde, waarna aan ieder van partijen in beginsel de helft van de verkoopopbrengst toekomt. Redengevend voor deze beslissing is dat de man al lang de tijd heeft gehad de vrouw uit te kopen, maar hier kennelijk niet voor gekozen heeft, ook niet na het eindvonnis van het Gerecht, waarin hem daarvoor een termijn van zes maanden is gegeven. Sinds het vonnis van het Gerecht is al weer bijna 2 jaar verstreken. Het grote pijnpunt voor de man is dat hij de woning niet wenst te verlaten, hetgeen mede gelet op zijn leeftijd (70 jaar) begrijpelijk is. De situatie voor de vrouw is echter eveneens moeilijk, nu ook zij op leeftijd is (67 jaar) en onweersproken heeft aangevoerd dat zij geen hypothecaire lening kan afsluiten om een nieuwe woning te kopen. De vrouw hoeft niet te dulden dat zij tot in de lengte der dagen in een onverdeelde boedel moet blijven en het daarin vastzittende kapitaal niet kan gebruiken zoals het haar uitkomt. Ter zitting heeft de man toegegeven dat hij geen hypothecaire lening kan krijgen indien uitgegaan wordt van de waarde van de woning en het appartement per heden (hetgeen in dit geval uitgangspunt is, zoals hiervoor is overwogen), ook niet als de hypotheek wordt aangevraagd samen met zijn jongere tweede echtgenote. Verkoop is daarom de beste (of enige) oplossing voor beide partijen.
4.9
De argumenten die de man heeft aangevoerd om een andere wijze van verdeling te bepalen en/of van een eerdere peildatum voor waardering uit te gaan worden verworpen. De man heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de vrouw steeds heeft geweigerd om huur/gebruiksvergoeding voor het gebruik van het appartement te betalen en dat daarom van een eerdere peildatum moet worden uitgegaan. De vrouw heeft daar tegenover gesteld dat de man niet bereid was om aan haar een gebruiksvergoeding te betalen voor de woning. Feit is dat partijen over en weer geen gebruiksvergoedingen van elkaar hebben gevraagd, hetgeen begrijpelijk is, gelet op de uitzonderlijke situatie die hiervoor in 2.4 is geschetst. De vrouw heeft 9 jaar in de woning gewoond en woont nu al 16 jaar in het kleinere appartement, terwijl de man nu ruim 15 jaar in de grotere woning woont. Gelet hierop vormt het feit dat de vrouw geen huur/gebruiksvergoeding heeft betaald geen argument voor een andere wijze van verdeling of een andere peildatum.
4.1
De man heeft in de tweede plaats aangevoerd dat hij steeds de hypotheeklasten heeft voldaan, ook na de ontbinding van de gemeenschap. Met die betalingen zal hierna rekening gehouden worden, maar dit feit is op zich beschouwd, gelet op de omstandigheden van dit geval, evenmin reden om van een eerdere peildatum uit te gaan.
4.11
De man heeft in de derde plaats aangevoerd dat het appartement met gelden afkomstig van zijn moeder is gefinancierd en dat haar erfgenamen (zijn broers en zuster) ter zake een vordering op hem hebben. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Tegenover die betwisting heeft de man onvoldoende aangevoerd. Hij heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van zijn stelling blijkt (geen eigendomsbewijs of registratie van het appartement op naam van de moeder, geen testament van de moeder, geen overzicht van giften of leningen van de moeder). Dit geldt nog afgezien van het feit dat de man niet heeft onderbouwd dat de bouw van het appartement (waarbij ook onduidelijk is gebleven wanneer dit is gebouwd) werkelijk is gefinancierd met geld dat hij van zijn moeder heeft gekregen; de kennelijk door hemzelf opgestelde verklaring van 24 maart 2023, ondertekend door zijn broers en zuster, is daarvoor onvoldoende.
4.12
De man heeft in de vierde plaats aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met het feit dat hij op 24 november 2011 in gemeenschap van goederen is getrouwd met zijn huidige echtgenote en dat deze echtgenote ook heeft geïnvesteerd in de woning. Ook dit laatste heeft de vrouw gemotiveerd betwist, terwijl de gestelde investeringen niet met stukken zijn onderbouwd. De man en zijn tweede echtgenote zijn getrouwd in gemeenschap van goederen terwijl zij wisten (of konden weten) dat de huwelijksgemeenschap met de vrouw nog niet was verdeeld. Zij hebben daarmee het risico genomen dat investeringen in de woning ook deels aan de vrouw zouden toekomen. Ook dit vormt geen reden om van een andere peildatum voor de waardering van de woning uit te gaan.
slotsom: verkoop woning en appartement aan derde
4.13
Het Hof zal daarom bepalen dat de woning en het appartement verkocht moeten worden aan een derde, op de wijze zoals hierna zal worden bepaald en dat aan partijen ieder de helft van de verkoopopbrengst toekomt.
B. de hypothecaire lening
4.14
Vast staat dat de man na de ontbinding van het huwelijk tot aan de afbetaling van de hypotheek de lasten daarvan heeft voldaan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken (producties 5 en 6 bij conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie) blijkt dat er op de datum van ontbinding van het huwelijk (19 mei 1999) nog een bedrag van Afl 40.062,48 openstond dat afgelost moest worden en dat volgens de opgave van de hypotheekverstrekker FCCA vanaf mei 1999 tot aan de volledige afbetaling van de hypothecaire lening op 3 februari 2017 Afl 49.053,66 is betaald. Volgens deze opgave heeft de man dus na ontbinding van het huwelijk in totaal Afl 89.116,15 aan aflossing en rente betaald.
4.15
Het Gerecht heeft geconstateerd dat tussen partijen overeenstemming is bereikt dat de vrouw de helft van dat laatste bedrag aan de man dient te betalen. De man heeft dit in hoger beroep betwist en heeft gesteld (onder overlegging als productie 5 bij memorie van grieven van een opgave van FCCA van 31 januari 2023) dat hij een hoger bedrag aan aflossing, rente en verzekeringen heeft betaald.
4.16
De vrouw heeft echter terecht aangevoerd dat de peildatum voor de vaststelling van de omvang van de hypotheekschuld 19 mei 1999 is en dat uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat op die datum Afl 89.116,15 openstond. De door de vrouw genoemde peildatum is conform het hiervoor in 4.2 genoemde uitgangspunt en het Hof is het daarmee dus eens. De man heeft kennelijk na de ontbinding van het huwelijk de hypotheek verhoogd, maar dit hogere bedrag vormt geen bestanddeel van de gemeenschap van goederen en moet dus buiten deze verdeling blijven.
slotsom hypothecaire lening
4.17
Het Hof oordeelt dus net als het Gerecht dat de vrouw ter zake van de hypothecaire lening Afl 44.448 (afgerond) aan de man moet betalen. Dit bedrag zal op haar deel van de verkoopopbrengst in mindering gebracht moeten worden.
C. aanspraken op ouderdomspensioen
4.18
De meest vergaande stelling van de man, te weten dat de vordering van de vrouw tot verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten verjaard is, gaat niet op. Artikel 3:178 lid 2 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten
te allen tijdeverdeling van een gemeenschappelijk goed (waaronder aanspraken op ouderdomspensioen) kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (aldus HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762).
4.19
Het Gerecht is uitgegaan van de opgave van het pensioenfonds van de man (opgave APFA van 12 oktober 2020, productie 10 bij de conclusie van antwoord in conventie, eis in reconventie). De man heeft weliswaar de juistheid van deze pensioenberekening betwist, maar heeft deze betwisting op geen enkele manier onderbouwd, bijvoorbeeld door een andersluidende berekening door een pensioenexpert over te leggen. Hij heeft ook niet uitgelegd waarom niet van de gebruikelijke opgave van het pensioenfonds uitgegaan kan worden, maar heeft slechts aangevoerd dat niet bekend is van welke pensioengrondslagen APFA is uitgegaan. De man kon dit echter ook zelf aan het pensioenfonds vragen, maar heeft dit kennelijk nagelaten. De man heeft daarom zijn betwisting van de opgave van het pensioenfonds onvoldoende onderbouwd en het Hof komt daarmee niet toe aan zijn bewijsaanbod op dit punt.
4.2
Tijdens het mondeling pleidooi heeft de man nog aangevoerd dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verdeling van het door hem opgebouwd ouderdomspensioen, omdat zij samenwoont met een nieuwe partner. Dit berust echter niet op enige wettelijke bepaling of rechtspraak, zodat het Hof dit verweer passeert.
4.21
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw recht heeft op verdeling van het ouderdomspensioen van de man. Over de wijze waarop die verdeling plaatsvindt (door een eenmalige uitkering ineens of een jaarlijkse uitkering) moeten partijen overeenstemming bereiken, zoals ook het pensioenfonds vermeldt in haar opgave. Nu die overeenstemming er niet is en de man heeft verklaard een eenmalige uitkering niet ineens te kunnen betalen zal het Hof, net als het Gerecht, bepalen dat de vrouw recht heeft op een jaarlijkse uitkering.
4.22
Het Gerecht heeft beslist (in 2.8 eindvonnis) dat de vrouw aanspraak kan maken op een jaarlijkse uitkering van Afl 11.093,88, maar niet vanaf september 2014 (het moment dat de man zijn pensioen uitgekeerd heeft gekregen), maar pas vanaf het moment dat de vrouw aanspraak heeft gemaakt op verdeling van dit pensioen (per november 2020, het moment waarop zij dit heeft gevorderd bij eis in reconventie).
4.23
Tegen deze beslissing heeft de vrouw bezwaar gemaakt in haar memorie van antwoord (onder 38 en 44). Het Hof merkt dit aan als een incidenteel beroep tegen deze beslissing van het Gerecht, waarop de man heeft kunnen reageren tijdens het mondeling pleidooi. Het Hof zal dit beroep verwerpen. Weliswaar is het juist dat de vrouw in beginsel recht heeft op genoemde jaarlijkse uitkering vanaf het moment dat de man een pensioenuitkering krijgt (vanaf september 2014). Het Hof houdt er echter net als het Gerecht rekening mee dat de vrouw pas ruim 6 jaar later (bij het indienen van haar eis in reconventie half oktober 2020) aanspraak heeft gemaakt op haar deel van het pensioen. De man heeft zijn financiële situatie vanaf 2014 dus niet op dit verzoek kunnen afstemmen, zodat de redelijkheid en billijkheid die een verdeling beheersen maken dat ook het Hof zal bepalen dat de vrouw pas per 1 november 2020 aanspraak heeft op de jaarlijkse uitkering. Weliswaar is de reden die de vrouw geeft voor het feit dat zij deze aanspraak niet eerder geldend heeft gemaakt begrijpelijk (zij wilde de verhoudingen van partijen, die immers op één erf wonen, liever niet op scherp zetten), maar dit is gelet op het belang van de man om niet geconfronteerd te worden met een hoge achterstand onvoldoende om anders te beslissen.
4.24
Het Gerecht heeft vervolgens beslist dat de man de achterstand in de betaling van de jaarlijkse uitkering vanaf november 2020 tot aan de datum van het vonnis wel moet betalen en dat die achterstand overeenkomt met Afl 24.961,23 bruto (Afl 11.093,88 per jaar over een periode van 2 jaar en 3 maanden). De man heeft weliswaar in zijn memorie van grieven betwist dat hij een achterstand tot genoemd bedrag heeft opgelopen, maar heeft deze betwisting op geen enkele wijze onderbouwd, zodat het Hof die verwerpt.
geen verdeling ouderdomspensioen vrouw
4.25
De man heeft gesteld dat hij aanspraak heeft op door de vrouw opgebouwde pensioenrechten. In reactie daarop heeft de vrouw aangevoerd dat zij vanaf 1995 tot en met 1999 alleen AOV/AWW heeft opgebouwd en dat dit niet voor verdeling in aanmerking komt. Het Hof gaat uit van de juistheid van dit laatste, mede gelet op het feit dat de man hier niet meer op heeft gereageerd (terwijl hij daar nog wel de gelegenheid voor had bij het mondeling pleidooi).
4.26
Tijdens het mondeling pleidooi heeft de man nog wel aangevoerd dat de vrouw geen aanspraak kan maken op verdeling van het door hem opgebouwd ouderdomspensioen, omdat zij samenwoont met een nieuwe partner. Deze stelling berust echter niet op enige wettelijke bepaling of rechtspraak, zodat het Hof dit verweer passeert.
slotsom ter zake de ouderdomspensioenen
4.27
Het Hof oordeelt dus ter zake het ouderdomspensioen van de man zoals het Gerecht heeft beslist in het dictum sub 3.11, 3.12 en 3.13 en zal de vordering van de man ter zake van het ouderdomspensioen van de vrouw afwijzen.
D. overige vorderingen
4.28
De man heeft in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de vergoeding die de vrouw hem zou moeten betalen voor het gebruik van het appartement. Zoals hiervoor al is overwogen (in 2.4 en 4.11) verkeerden partijen in de uitzonderlijke situatie dat zij vanaf december 1999 afwisselend in de woning hebben gewoond (de vrouw 9 jaar en de man nu ruim 15 jaar), terwijl de vrouw al 16 jaar in het appartement woont. Partijen hebben tot het begin van deze procedure geen gebruiksvergoedingen van elkaar gevorderd en het Hof acht het gelet op deze omstandigheden ook niet in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid die deelgenoten in een gemeenschap jegens elkaar in acht moeten nemen om de man thans een gebruiksvergoeding toe te kennen voor het gebruik van het appartement, dit terwijl hij niet een dergelijke vergoeding aanbiedt aan de vrouw voor zijn gebruik van de (grotere) woning.
4.29
De man heeft in hoger beroep (in de toelichting op grief 1) verzocht dat de kosten van de doorhaling van de hypotheek ad Afl 300 verrekend worden. De vrouw heeft zich daartegen niet verzet. De man heeft verder gesteld dat hij sinds 2019 Afl 2.491,38 aan verzekeringspremies heeft betaald voor het woonhuis en hij heeft als bewijs daarvan vier polisbladen overgelegd. Anders dan de vrouw aanvoert zitten deze bewijzen wel degelijk bij de stukken en blijken de gestelde kosten ook uit die stukken (twee polisbladen zijn als productie 1 bij de conclusie van dupliek in reconventie overgelegd en twee meer recente polisbladen zijn door de gemachtigde van de man overgelegd voorafgaand aan de comparitie van partijen ). De vrouw heeft de hoogte van dit bedrag ook niet betwist. Deze kosten (in totaal Afl 2.791) komen voor verrekening in aanmerking.
4.3
Het Gerecht heeft overwogen (in 2.6) dat partijen tijdens de comparitie van partijen over en weer hebben afgezien van verrekening van uitgaven die zij in de loop der jaren hebben gedaan in verband met onderhoud en renovatie van de woning. De man heeft dit in hoger beroep erkend. Het Gerecht heeft vervolgens overwogen dat partijen ook hebben afgezien van onderlinge verrekening van uitgaven aan erfpacht en grondbelasting. Dit heeft de man echter betwist.
4.31
Uit de stukken in eerste aanleg blijkt dat partijen ieder bedragen aan erfpachtcanon en grondbelasting hebben betaald. Volgens de man (dupliek in reconventie sub 11) heeft hij ter zake die posten tot 2013 in totaal Afl 4.928,57 betaald. Volgens de vrouw (akte van 19 mei 2021 sub 12-14, onderbouwd met een gedetailleerd overzicht en producties) heeft zij ter zake deze posten in totaal Afl 4.925,50 betaald (onder meer door contante betalingen te doen aan de man en aan het Departamento de Impuesto). In hoger beroep heeft de man dit laatste niet betwist, maar hij heeft desalniettemin aangevoerd dat hij meer heeft betaald dan de vrouw, te weten Afl 2.370,50. Nu hij dit laatste bedrag echter niet heeft toegelicht of onderbouwd faalt de tegen de beslissing van het Gerecht gerichte grief 4.
slotsom ter zake overige vorderingen
4.32
De vorderingen van de man ter zake een gebruiksvergoeding en uitgaven aan erfpacht/grondbelasting worden afgewezen. Van de overige kosten van de woning (doorhaling hypotheek, verzekeringspremies) die hij heeft opgevoerd zal de helft (Afl 1.396 afgerond) in mindering worden gebracht op de aan de vrouw toekomende helft van de verkoopopbrengst van de woning en het appartement.
Slotsom
4.33
Uit het voorgaande blijkt dat de woning en het appartement verkocht moeten worden aan een derde en dat zal hierna worden bepaald. De verkoopopbrengst moet tussen partijen worden gedeeld. Op de aan de vrouw toekomende helft van die verkoopopbrengst zal in mindering worden gebracht:
- Afl 44.448 aan betalingen van hypothecaire lening (r.ov 4.17);
- Afl 1.396 aan betalingen van doorhaling hypotheek/verzekeringspremies (r.ov 4.32),
dus in totaal Afl 45.844.
4.34
Omdat het Hof tot een andere wijze van verdeling komt dan het Gerecht zal het bestreden vonnis worden vernietigd en zal die verdeling worden vastgesteld zoals hierna te melden, gebaseerd op de wijze van verdeling (subsidiair) verzocht door de vrouw bij eis in reconventie. Voor zover één van de partijen in het dictum gehouden is tot medewerking aan een bepaalde rechtshandeling zal het Hof bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van en dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtshandeling is gehouden (artikel 3:300 lid 1 BW). Dwangsommen zijn dus niet nodig als prikkel tot medewerking van de man. Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden zoals verzocht door de vrouw en kan dus geëxecuteerd worden.
4.35
Omdat partijen ex-partners zijn zal het Hof bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande en inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap als volgt:
5.1
bepaalt dat de woning en het appartement, gelegen op een perceel grond, plaatselijk bekend als [perceel] (kadastraal bekend als 1-R-2060) zullen worden verkocht aan een derde, waarbij partijen de kosten van de makelaar en overige kosten met betrekking tot de verkoop, eigendomsoverdracht en levering gezamenlijk dienen te dragen, ieder voor de helft;
5.2
bepaalt dat partijen binnen twee weken na betekening van dit vonnis gezamenlijk een verkoopoverdracht zullen geven aan makelaarskantoor Bold Properties/Bold Real Estate tot verkoop van de woning en het appartement tegen een door de makelaar bindend te bepalen vraag-en laatprijs, met een minimumlaatprijs van Afl 400.680;
5.3
bepaalt dat indien niet binnen twee weken na afloop van de termijn in 5.2 gezamenlijk de verkoopopdracht is gegeven aan genoemde makelaar zowel de man als de vrouw ieder daartoe alleen bevoegd zijn, waarbij dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de ander bij het verstrekken van de verkoopopdracht;
5.4
bepaalt dat indien één van partijen geen medewerking verleent aan de verkoop, eigendomsoverdracht en levering van de woning en het appartement aan een derde dit vonnis in de plaats treedt van de door die weigerende partij te verrichten rechtshandelingen voor die verkoop, eigendomsoverdracht en levering;
5.5
bepaalt dat de verkoopopbrengst van de woning en het appartement, na aftrek van de met de verkoop en levering gemoeide kosten, zo wordt verdeeld dat aan de man toekomt de helft van die opbrengst, vermeerderd met Afl 45.844 en aan de vrouw de helft van die opbrengst, verminderd met Afl 45.844.;
5.6
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 november 2020 tot aan het overlijden van de man aanspraak heeft op het overeenkomstig de pensioenopgave van APFA aan haar toekomende bedrag van Afl 11.093,88 per jaar;
5.7
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw ter zake de achterstand van de in 5.5 bedoelde pensioenbetalingen van het netto bedrag dat overeenkomst met Afl 24.961,23 bruto;
5.8
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de man aan APFA om het aan de vrouw toekomende deel van het ouderdomspensioen maandelijks aan haar uit te keren met ingang van 1 februari 2023 tot aan het overlijden van de man;
5.9
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.1
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.11
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, E.A. Saleh en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof uitgesproken op 19 november 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.