ECLI:NL:OGHACMB:2024:244

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
AUA2023H00198, AUA2023H00199 en AUA2023H00200
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. W.H. Bel
  • mr. A.J. Kromhout
  • mr. drs. M.G.M. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen grondbelasting en schending hoorplicht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 29 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen grondbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de jaren 2019, 2020 en 2021. Belanghebbende, eigenaar van onroerende zaken, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur heeft geen uitspraken op de bezwaren gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord op haar verzoek, wat haar heeft benadeeld. De Inspecteur is opgedragen om belanghebbende te horen en uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat de aanslagen vernietigd moeten worden vanwege de schending van de hoorplicht verworpen, maar heeft het hoger beroep gegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten en het griffierecht. De Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen twee maanden in cassatie te gaan.

Uitspraak

Uitspraak

AUA2023H00198, AUA2023H00199 en AUA2023H00200
Datum uitspraak: 29 november 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Aruba,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 26 oktober 2023 in de zaak BBZ nrs. AUA202201808, AUA202201809 en AUA202302751, in het geding tussen:
belanghebbende
en
de inspecteur der belastingen,zetelend in Aruba,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn ter zake van de onroerende zaken [X] en [Z] (hierna: de onroerende zaken) op respectievelijk 31 mei 2019, 1 juni 2020 en 31 mei 2021 aanslagen grondbelasting voor de jaren 2019, 2020 en 2021 (hierna ook: de aanslagen) opgelegd naar een waarde van Afl. 9.137.500, resulterend in een verschuldigd bedrag voor elk jaar van Afl. 54.825.
1.2.
Op de door belanghebbende daartegen ingediende bezwaarschriften heeft de Inspecteur geen uitspraken op de bezwaren gedaan.
1.3.
Belanghebbende is tegen het niet doen van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht en heeft in totaal Afl. 450 aan griffierecht betaald.
1.4.
Het Gerecht heeft de beroepen tegen het niet-tijdig beslissen voor de jaren 2019, 2020 en 2021 gegrond en de bezwaren tegen de aanslagen grondbelasting 2019, 2021 en 2021 ongegrond verklaard.
1.5.1.
Belanghebbende heeft per e-mailbericht van 18 december 2023, pro forma hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht en dit nader gemotiveerd bij e-mailbericht van 15 januari 2024.
1.5.2.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300.
1.5.3.
De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
De zaken zijn, gelijktijdig maar niet gezamenlijk, met de zaak met het nummer AUA2023H167, ter zitting in Oranjestad behandeld op 15 mei 2024. Daar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] en [B], verbonden aan [Q], alsmede [C] en [D], namens de Inspecteur
.
1.8.
Aan het eind van de behandeling van het hoger beroep is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. Dit betreffen een opstal en een perceel.
2.2.
Het vijfjarige tijdvak, als bedoeld in artikel 14, lid 2, Landsverordening grondbelasting (hierna: LGB) loopt van 2017 tot en met 2021.
2.3.
Tegen de aanslagen (zie 1.1) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de bezwaarschriften tegen de aanslagen heeft belanghebbende verzocht om te worden gehoord. Belanghebbende is echter niet gehoord en er zijn geen uitspraken op bezwaar gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in geschil of de Inspecteur terecht en tot een juist bedrag voormelde aanslagen aan belanghebbende heeft opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de per 1 januari 2019 ingevoerde wettelijke verhoging van het belastingtarief voor de grondbelasting van 0,4% naar 0,6% en het tegelijkertijd laten vervallen van de belastingvrije waarde rechtmatig is, en zo niet, wat voor gevolgen dit dan moet hebben voor de opgelegde aanslagen.
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat het Hof voor de beoordeling van belanghebbendes standpunten mag uitgaan van hetgeen in haar nader stuk van 30 april 2024 is opgenomen. Zij stelt zich op het standpunt dat de aanslagen vernietigd moeten worden en baseert dat onder andere op de stelling dat de hoorplicht is geschonden; daarnaast stelt zij dat de zaken dienen te worden teruggewezen naar de Inspecteur.
3.3.
De Inspecteur stelt dat de aanslagen in stand moeten blijven.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en van de aanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat zij zich gebonden acht aan de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 april 2023 [1] (hierna: het arrest) en dat de opgelegde aanslagen grondbelasting geen tweede -onrechtmatige- aanslagen betreffen. De aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 van het vijfjarige tijdvak zijn derhalve niet reeds bij aanvang van dat tijdvak vastgesteld waaruit volgt dat de aanslagen naar het gewijzigde tarief geen ontoelaatbare tweede aanslagen zijn.
4.2.
Het Gerecht heeft in dat verband overwogen dat (ro 4.13) niet relevant is of er al dan niet leggers (in de zin van de wettekst van artikel 22 LGB, zoals deze gold voor 1 januari 2023) bestaan omdat ook in het geval dat er in het vijfjarige tijdvak 2017-2021 leggers zouden bestaan, deze leggers geen aanslagen in formele zin kunnen bevatten omdat een dagtekening op de aanslagen grondbelasting 2019, 2020 en 2021 in dat geval ontbreekt.
4.3.
Onder verwijzing naar het arrest (ro 4.14) acht het Gerecht het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet geschonden.
4.4.
Daarnaast verwerpt (ro 4.15) het Gerecht (1) de stelling dat de Hoge Raad in zijn arrest zowel de Memorie van Toelichting 1907-1908 bij de LGB als de Memorie van Toelichting 2022 bij de LGB niet dan wel onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken. Evenmin slaagt de grond, (2) dat het in strijd met de wet niet aanwezig zijn van fysieke dan wel digitale leggers waarin zich al dan niet reeds een voor het vijfjarige tijdvak opgelegde aanslag bevindt of aanslagen bevinden belanghebbende niet mag worden tegengeworpen. Ook de grief (3) tegen de beslissing van de Hoge Raad in zijn arrest dat een aanslag pas is vastgesteld nadat de aanslag door de Inspecteur is voorzien van een dagtekening heeft naar het oordeel van het Gerecht geen kans van slagen omdat dit reeds een door de Hoge Raad gevormd rechtsoordeel betreft waaraan de rechter gebonden is. Het Gerecht is voorts van oordeel dat (4) zij niet buiten de rechtsstrijd is getreden door geen acht te slaan op de mening van de Inspecteur dat de in geschil zijnde aanslagen tweede aanslagen zijn. Ook acht het Gerecht (5) zich gehouden aan het (juiste) oordeel van de Hoge Raad in het arrest dat de wijzigingen van de LGB per 1 januari 2019 op stelselniveau niet in strijd zijn met het eigendomsrecht dat is vervat in artikel I.19, eerste lid, Staatsregeling en artikel 1 Eerste Protocol EVRM.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat de belastbare waarde van de onroerende zaken Afl. 9.137.500 bedraagt.
1. Schending hoorplicht.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen dienen te worden vernietigd omdat de hoorplicht, zoals opgenomen in artikel 18, lid 5, Algemene Landsverordening Belastingen door de Inspecteur is geschonden, door belanghebbende, die heeft verzocht om te worden gehoord, niet te horen. De Inspecteur bestrijdt dat de aanslagen moeten worden vernietigd en stelt dat zij in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen was en daarom belanghebbende niet gehoord heeft en nog geen uitspraak op de bezwaren heeft gedaan.
5.3.
Het Hof stelt vast dat belanghebbende ten onrechte op haar verzoek niet is gehoord. Aan dit gebrek kan worden voorbijgegaan indien belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. [2] Het Hof is van oordeel dat belanghebbende echter wel is benadeeld. Weliswaar heeft belanghebbende haar bezwaren in (hoger) beroep schriftelijk kunnen uiteenzetten en mondeling kunnen toelichten, echter verschillen belanghebbende en de Inspecteur van mening over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan. Belanghebbende heeft namelijk betwist dat jaarlijks het aanslagbiljet grondbelasting van een dagtekening wordt voorzien en dat er geen leggers zouden bestaan. In dat geval is terugwijzing naar de Inspecteur geboden. Belanghebbendes stelling dat mede door het schenden van de hoorplicht de aanslagen moeten worden vernietigd wordt verworpen.
5.4.
Het Gerecht heeft in onderdeel 4.4 van haar uitspraak opgenomen dat zij afziet om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen en dat partijen ermee ingestemd hebben dat mede een inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden. In eerste aanleg heeft belanghebbende niet het standpunt ingenomen dat de zaak naar de Inspecteur teruggewezen dient te worden omdat er niet is gehoord. In hoger beroep heeft ze dat standpunt wel ingenomen en dat staat haar vrij tenzij dit standpunt eerder onvoorwaardelijk zou zijn ingetrokken. Hiervan is echter geen sprake.
5.5.
Gelet op voorgaande oordelen komt het Hof niet meer aan de overige geschilpunten toe.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 300 te vergoeden. Het Gerecht heeft reeds in haar uitspraak de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 450 aan haar te vergoeden.
6.2.
Ingevolge artikel 15, lid 1, en artikel 17g, Landsverordening beroep in belastingzaken worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken (hierna: Landsbesluit). Het Gerecht heeft reeds in haar uitspraak de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep.
6.3.
In artikel 1 van dit Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Ook is het Hof van oordeel dat onderhavige zaken en de gelijktijdig maar niet gezamenlijk, behandelde zaak met het nummer AUA2023H00167 voor de Hoffase als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Landsbesluit dienen te worden beschouwd.
6.4.
Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Landsbesluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de Hoffase vast op Afl. 1.575 (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1, waarbij vanwege het aantal samenhangende zaken van 4 de factor op grond van de Bijlage bij het Landsbesluit, onderdeel C 2, 1,5 bedraagt, zijnde Afl. 2.100; omdat de in 6.3 genoemde zaak en onderhavige zaken samenhangende zaken zijn en daarom als één zaak worden beschouwd wordt aan belanghebbende 75% toegerekend, zijnde Afl. 1575).

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, behoudens de beslissingen inzake de proceskosten
en het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond,
- draagt de Inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak uiterlijk binnen zes
maanden na toezending van deze uitspraak belanghebbende te horen en uitspraken op
bezwaar te doen;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor de Hoffase van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.575;
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende bij het Hof betaalde
griffierecht van Afl. 300 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. L.M. de Leeuw van Weenen als griffier.
De beslissing is op 29 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. L.M. de Leeuw van Weenen mr. drs. W.H. Bel
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

Voetnoten

1.Hoge Raad 14 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:488.
2.Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495 en Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114.