ECLI:NL:OGHACMB:2024:237

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 november 2024
Publicatiedatum
2 december 2024
Zaaknummer
SXM2023H00124
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijderingsbeschikking, ongewenstverklaring en terugkeerverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 29 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de minister van Justitie van Sint Maarten. De appellant, een Dominicaanse man die sinds 1992 zonder geldige verblijfstitel in Sint Maarten verbleef, was eerder door de minister ongewenst verklaard en kreeg een terugkeerverbod opgelegd. Het Hof oordeelde dat de minister bevoegd was om de appellant te verwijderen, maar niet om hem ook ongewenst te verklaren en een terugkeerverbod op te leggen. Dit oordeel was gebaseerd op het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag in de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) voor deze maatregelen. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, en verklaarde het beroep gegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant. Het Hof benadrukte dat de verwijdering van de appellant niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er geen rechtmatig verblijf was en de minister niet onterecht had geoordeeld over de belangen van de appellant en zijn gezin.

Uitspraak

SXM2023H00124
Datum uitspraak: 29 november 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in [land],
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 31 juli 2023 in zaak nr. SXM202200260 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 6 februari 2022 heeft de minister bepaald dat [appellant] binnen vier weken uit Sint Maarten wordt verwijderd, hem ongewenst verklaard, en bepaald dat hem voor de duur van drie jaar de binnenkomst in Sint Maarten wordt ontzegd (hierna: de verwijderingsbeschikking).
Bij uitspraak van 31 juli 2023 heeft het Gerecht het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 30 september 2024. [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.B. Brooks en mr. A. Richardson, beiden advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Marica, advocaat, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de bevoegdheid tot het opleggen van de verwijderingsbeschikking. Dat heeft de minister bij de brief van 14 oktober 2024 gedaan. [appellant] heeft op 29 oktober 2024 gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
[appellant] is op [geboortedatum] 1972 geboren in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Hij verblijft naar is gesteld sinds 1992 zonder geldige verblijfstitel in Sint Maarten. Eind 2013 is zijn zoon geboren. Met de moeder van zijn zoon is hij van 2015 tot 2017 gehuwd geweest. In 2016 kreeg hij een relatie met [echtgenote], in het bezit van de Nederlandse nationaliteit, met wie hij in 2017 een dochter kreeg. [appellant] en [echtgenote] waren voornemens op 22 februari 2022 te huwen, maar dit kon niet plaatsvinden omdat [appellant] op 5 februari 2022 is aangehouden tijdens een controle van de vreemdelingenpolitie. Vervolgens heeft de minister de verwijderingsbeschikking uitgevaardigd omdat [appellant] een gevaar oplevert voor het belang van de openbare orde en de publieke rust.
Op 2 maart 2022 is hij gehuwd met [echtgenote]. Op 23 april 2022 is hij uit Sint Maarten verwijderd.

Aangevallen uitspraak

3. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [appellant] op het moment van de behandeling van het beroep al was verwijderd en de beroepsgronden tegen het opleggen van de verwijderingsbeschikking buiten bespreking gelaten. Naar aanleiding van het beroep tegen de ongewenstverklaring en oplegging van het terugkeerverbod heeft het Gerecht overwogen dat [appellant] geen rechtmatig verblijf had en dat ook niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van de verwijderingsbeschikking er een verblijfsaanvraag liep. Op dat moment bestond er aldus geen zicht op legalisering van zijn verblijf. Ook is niet gebleken dat hij ooit tijdens zijn lange verblijf op Sint Maarten over een verblijfstitel heeft beschikt. Het familie- en gezinsleven dat [appellant] stelt te hebben, is opgebouwd in een periode van onrechtmatig verblijf zodat er geen sprake is van een inbreuk op het familie- en gezinsleven. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken, aldus het Gerecht.

Hoger beroep

4. [ [appellant] voert aan dat de beschikking in strijd is met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). De verwijderingsbeschikking maakt namelijk een onaanvaardbare inbreuk maakt op zijn familie- en gezinsleven bedoeld in artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM). De minister heeft de belangen van de minderjarige kinderen van [appellant] onvoldoende bij de verwijderingsbeschikking betrokken. [appellant] kan niet met zijn echtgenote [echtgenote] en dochter naar de Dominicaanse Republiek verhuizen omdat zij de Nederlandse nationaliteit hebben en een oudere dochter op Sint Maarten heeft wonen. In de dertig jaar dat hij in Sint Maarten verbleef heeft hij werk gehad, betaalde hij sociale premies en heeft hij talloze aanvragen ingediend voor het verkrijgen van een verblijfsstatus. De overheid van Sint Maarten was jarenlang op de hoogte van de illegale verblijfsstatus en heeft desondanks toegestaan dat hij sterke familiaire, sociale en culturele banden op Sint Maarten heeft opgebouwd.
De beslissing tot verwijdering
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kan de minister van justitie personen uit Sint Maarten verwijderen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen of personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige oorzaak is vervallen.
4.2. Gelet op wat is aangevoerd met betrekking tot het familieleven met zijn op Sint Maarten wonende echtgenote en kinderen moet de verwijdering volgens [appellant] ongedaan worden gemaakt. In dat licht zal het Hof de tegen de daaraan ten grondslag liggende verwijderingsbeschikking aangevoerde gronden bespreken. Het Hof constateert in de eerste plaats dat aan de boven weergegeven wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de verwijderingsbevoegdheid is voldaan. De gronden in hoger beroep houden in dat die uitoefening in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM vastgelegde recht op respect voor het familie- of gezinsleven. In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht daarbij stilgestaan bij de beoordeling van de ongewenstverklaring en het terugkeerverbod. Het Hof stelt in dat verband voorop dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Nunez tegen Noorwegen, arrest van 28 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD005559709, en Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810) bij de beoordeling van het in dat artikel vastgelegde recht een belangrijke overweging is of het familie- of gezinsleven tot stand is gekomen op een moment dat de betrokkenen zich ervan bewust waren dat de verblijfsstatus van een van hen zodanig was dat het voortbestaan van dat familie- of gezinsleven in het gastland van meet af aan precair zou zijn. Wanneer dit het geval is, vormt de verwijdering van het illegale familielid slechts in uitzonderlijke omstandigheden een schending van artikel 8 van het EVRM.
[appellant] heeft sinds 1992 tot aan zijn verwijdering in april 2022 nooit rechtmatig verblijf gehad in Sint Maarten, en gedurende die periode zijn familie- of gezinsleven gevormd, laatstelijk vanaf 2016 met [echtgenote] met wie hij een dochter heeft gekregen en in 2022 is gehuwd. Weliswaar volgt uit het dossier dat [appellant] daarvoor al, in 2007 en 2009, een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel arbeid heeft aangevraagd en aldus zijn aanwezigheid en verblijfplaats aan de met vreemdelingentoezicht belaste autoriteiten op Sint Maarten bekend heeft gemaakt, maar die aanvragen hebben nooit geleid tot een verblijfstitel. Desondanks is hij willens en wetens in Sint Maarten gebleven en heeft hij een familie- of gezinsleven tot stand gebracht en voortgezet. In gevallen als deze, waarin nooit een verblijfstitel is verleend op grond waarvan het familie- of gezinsleven op Sint Maarten kon worden beleefd, wordt slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden een inmenging op het recht op dat familie- en gezinsleven aangenomen. De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen. Daarbij heeft de minister mogen betrekken dat niet is aangetoond dat [appellant] een essentiële bijdrage levert in het levensonderhoud van zijn minderjarige kinderen, en dat voortzetting van het familie- of gezinsleven in de Dominicaanse Republiek niet mogelijk is. Niet is gebleken van objectieve belemmeringen om dat te doen. Daaraan doet niet af dat, naar is gesteld, de echtgenote van [appellant] en diens twee kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten. De verwijderingsbeschikking is niet in strijd met het artikel 8 EVRM. Het betoog faalt.
De beslissing tot ongewenstverklaring en terugkeerverbod
4.3. Het Hof ziet zich, mede gezien de uitspraak van het Gerecht van 5 augustus 2024, ECLI:NL:OGEAM:2024:52, ambtshalve voor de vraag gesteld of de minister bevoegd is om personen die mogen worden verwijderd daarnaast ongewenst te verklaren en een terugkeerverbod op te leggen. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daarover als volgt.
4.4. Uit het legaliteitsbeginsel volgt dat de bevoegdheid van de minister om dergelijke personen niet alleen te verwijderen maar ook ongewenst te verklaren en een terugkeerverbod op te leggen, moet berusten op een deugdelijke wettelijke grondslag in een wet in formele zin. In artikel 19, eerste lid, of elders in de Ltu, is die grondslag niet te vinden. Op grond van het eerste lid van dat artikel mag de minister personen verwijderen als zich een of meer van de daarin omschreven omstandigheden voordoen. Het tweede lid van dat artikel bevat uitsluitend de bevoegdheid om de betrokkene bij het aan de orde zijn van de daar genoemde omstandigheden, zoals gevaar voor de openbare orde, ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring te stellen. Dit artikel bevat niet tevens de bevoegdheid tot ongewenstverklaring of het opleggen van een terugkeerverbod. Ook elders in de Ltu kan een bevoegdheid tot ongewenstverklaring niet worden gevonden. Artikel 15 van de Ltu dat over uitzetting gaat, bevat wel een bevoegdheid tot het opleggen van een terugkeerverbod maar die bevoegdheid komt uitsluitend toe aan de procureur-generaal. De minister kan die bevoegdheid dus niet zonder meer uitoefenen daargelaten nog dat die bevoegdheid alleen onder de in artikel 15 genoemde voorwaarden kan worden toegepast. Gelet hierop bevat de Ltu geen directe bevoegdheid voor het ongewenst verklaren van en de toegang ontzeggen aan personen ten aanzien van wie de minister heeft bepaald dat die moeten worden verwijderd.
4.5. In de Ltu kan ook geen deugdelijke wettelijke grondslag worden gevonden waar een delegatiebevoegdheid uit voortvloeit om hierover in lagere regelgeving regels te stellen.
Het Hof zag eerder in artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit een mogelijkheid om personen de toegang tot Sint Maarten en kort verblijf aldaar te weigeren (bijvoorbeeld de uitspraken van 5 juni 2006, ECLI:NL:OGNAA:2006:BG1525, van 14 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7697, en van 22 november 2016 ECLI:NL:OGHACMB:2016:187). Anders dan voorheen is het Hof thans van oordeel dat die bepaling geen deugdelijke wettelijke grondslag bevat. Daarvoor is ten eerste van belang dat deze bepaling uitsluitend over toeristen gaat. Een persoon jegens wie een verwijderingsbevel wordt uitgevaardigd, kan, in ieder geval ten tijde daarvan, niet worden aangemerkt als toerist. Bovendien bepaalt artikel 8, tweede lid, van de Ltu dat onder toerist moet worden verstaan ieder die niet langer dan drie maanden in Sint Maarten blijft voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en die tijdens zijn verblijf in Sint Maarten geen werkzaamheden tegen beloning verricht. Ten tweede is van belang dat voor zover een te verwijderen persoon al als toerist kan worden aangemerkt, de Ltu zoals gezegd geen grondslag bevat om in lagere regelgeving regels te stellen over overgewenstverklaringen en terugkeerverboden, ook niet voor wat betreft toeristen. Op grond van artikel 8, eerste lid, en artikel 20, aanhef en onder d, van de Ltu kunnen weliswaar bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, voorschriften worden gegeven en regelingen worden getroffen ter bevordering van het toerisme. Het Hof is van oordeel dat het ongewenst verklaren van en de binnenkomst ontzeggen aan toeristen geen voorschrift of regeling is ter bevordering van het toerisme bedoeld in de Ltu.
Een deugdelijke wettelijke grondslag kan verder niet worden gevonden in hoofdstuk 11 van de "Richtlijnen van de minister van Justitie van Sint Maarten met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Tb" waarin de ongewenstverklaring en toegangsweigering worden genoemd. Deze richtlijnen betreffen immers slechts een beleidsdocument waaruit bij gebreke aan een wettelijke grondslag -die boven is vastgesteld- geen bevoegdheid kan worden afgeleid. De vergelijking die de minister maakt met het beleid in paragraaf 4.1 van de Richtlijnen, faalt eveneens. Voor wat betreft hetgeen in die paragraaf is geregeld met betrekking tot de termijn voor aanvragen van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinsvorming is er immers sprake van beleids- en beoordelingsruimte ter uitwerking van de wettelijke bevoegdheid vergunning tot tijdelijk verblijf te weigeren op grond van artikel 9 van de Ltu en de bevoegdheid aan die vergunning voorwaarden en bepalingen te verbinden in artikel 7, vijfde lid, Ltu. Die ruimte is niet te vinden in artikel 19 van de Ltu dat de minister alleen de bevoegdheid geeft een bevel tot verwijdering af te geven en tot inbewaringstelling over te gaan.
4.6. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat in de Ltu of elders geen deugdelijke wettelijke grondslag kan worden gevonden voor de bevoegdheid van de minister om personen die mogen worden verwijderd daarnaast ongewenst te verklaren en een terugkeerverbod op te leggen.
4.7. De minister heeft nog aangevoerd dat vreemdelingen in de praktijk al jaren ongewenst worden verklaard en een terugkeerverbod krijgen, en dat dit de rechterlijke toets steeds heeft doorstaan. Er is behalve de uitspraak van het Gerecht van 5 augustus 2024 geen concrete aanleiding om daar nu anders over te denken. De zwaarder wegende belangen van het land vergen dat de reeds jarenlange erkende grondslag voor ongewenstverklaring en terugkeerverbod wordt gehandhaafd, aldus de minister. Alhoewel het Hof dit standpunt van de minister begrijpt, kan en mag dit gelet op het legaliteitsbeginsel geen aanleiding zijn om te oordelen dat de minister een ongewenstverklaring en terugkeerverbod mag opleggen ondanks dat een deugdelijke wettelijke grondslag daartoe ontbreekt.
4.8. Dit betekent voor de situatie van [appellant] dat de minister op grond van artikel 19 van de Ltu mocht beslissen dat [appellant] uit Sint Maarten moest worden verwijderd, maar dat de minister niet bevoegd was om [appellant] daarnaast ongewenst te verklaren en hem voor de duur van drie jaar de binnenkomst tot Sint Maarten te ontzeggen. Deze onderdelen van de verwijderingsbeschikking kunnen daarom niet in stand blijven.
Slotsom
5. De conclusie is dat de minister het verwijderingsbesluit mocht nemen. De Ltu Sint Maarten noch enige andere landsverordening of op een wet in formele zin gebaseerde lagere regeling bieden echter een wettelijke grondslag voor het aannemen van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring van personen op wie de Ltu van toepassing is anders dan in de in artikel 2, vierde lid van het Toelatingsbesluit omschreven gevallen. Anders dan voorheen is het Hof van oordeel dat de bevoegdheid uit dat artikel niet tevens kan worden uitgeoefend ten aanzien van personen ten aanzien van wie een verwijderingsbevel wordt gegeven. De Ltu Sint Maarten biedt tenslotte uitsluitend een wettelijke grondslag voor de oplegging van een toegangsverbod in de in artikel 15 Ltu genoemde gevallen. Het hoger beroep is daarom gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de in beroep bestreden beschikking vernietigen voor zover [appellant] daarbij ongewenst is verklaard en hem voor de duur van drie jaar de binnenkomst tot Sint Maarten is ontzegd.
6. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f1.750,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een reactie).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van
Sint Maarten van 31 juli 2023 in zaak nr. SXM202200260;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van
Sint Maarten van 6 februari 2022 voor zover A. [appellant] ongewenst is verklaard en is bepaald dat hem voor de duur van drie jaar de binnenkomst in Sint Maarten wordt ontzegd;
IV.
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding
van bij [appellant] in verband met het beroep en het
hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
NA
f3.150,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende
rechtsbijstand;
V.
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan
[appellant] het door haar voor de behandeling van het
beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,-
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2024.
BIJLAGE
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
[…]
Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
[…]
Landsverordening toelating en uitzetting
[…]
Artikel 7
[…]
5. Behalve voorwaarden betreffende de woonplaats, het uitoefenen van een bepaald beroep of bedrijf, dan wel bepalingen tot bescherming van de openbare orde, de publieke rust of veiligheid, de goede zeden of het algemeen belang, kunnen aan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf geen voorwaarden, beperkingen of bepalingen worden verbonden dan krachtens regels bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te stellen.
[…]
Artikel 8
1. Bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kunnen ter bevordering van het toerisme en ten behoeve van bemanningsleden van schepen en luchtvaartuigen voorschriften worden gegeven, waarbij wordt afgeweken van het bepaalde bij de artikelen 6 en 7, ten aanzien van vergunningen tot tijdelijk verblijf met een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden. Daarbij kan een verlenging toeristisch verblijf worden geregeld.
2. Onder toerist wordt verstaan ieder die niet langer dan drie maanden in Sint Maarten blijft voor ontspanning, sport, gezondheidsredenen, familieaangelegenheden, studie, godsdienstige doeleinden of zakenbezoeken en die tijdens zijn verblijf in Sint Maarten geen werkzaamheden tegen beloning verricht.
3. Voor de verstrekking van een verklaring verlenging toeristisch verblijf, is ten bate van de Landskas een vergoeding verschuldigd.
Artikel 9
1. De vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf kan door of namens de minister worden geweigerd:
a. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
b. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
[…]
Artikel 15
1. Uitgezet kunnen worden:
a. personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege, of na intrekking van hun vergunning tot verblijf, niet binnen een te stellen termijn Sint Maarten hebben verlaten;
b. personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht.
2. De uitzetting geschiedt krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel Sint Maarten binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.
3. Bij de bepaling van de in het tweede lid genoemde termijn wordt aan betrokkene, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zaken te stellen.
Artikel 16
In geval van uitzetting kan ter verzekering van het vertrek inbewaringstelling van de betrokkene worden bevolen, indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.
[…]
Artikel 191. De minister kan uit Sint Maarten verwijderen:
a. personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen;
b. personen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in Sint Maarten worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
2. Indien naar het oordeel van de minister betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan hij op bevel van de minister ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
3. De verwijdering en de inbewaringstelling geschieden krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, dat aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
4. De minister kan de onder hem dienende korpschef van het Korps Politie Sint Maarten of zijn plaatsvervanger machtigen, de aan de minister in het eerste en het tweede lid van dit artikel toegekende bevoegdheden namens hem uit te oefenen.
Artikel 20
a. met het oog op het algemeen belang algemene regels worden vastgesteld, die bij het verlenen van de in artikel 6 vermelde vergunning in acht moeten worden genomen. Die regels kunnen een garantieverklaring en een bewijs van terugkeer omvatten voor de verstrekking waarvan een vergoeding kan worden geheven;
b. bepaalde havens, reden, landingsplaatsen en luchtvaartterreinen worden aangewezen, waarbuiten personen niet mogen ontschepen;
c. de verplichtingen van de gezagvoerders en andere opvarenden van de in Sint Maarten aankomende schepen en luchtvaartuigen worden geregeld, onverkort het bepaalde in artikel 22;
d. regelingen worden getroffen in verband met het passagiersverkeer en ter bevordering van het toerisme;
e. regelingen worden getroffen in verband met de toelating van ondernemers en werknemers ter bevordering van productieve investeringen in Sint Maarten en de internationale handel en dienstverlening.
[…]
Toelatingsbesluit
[…]
Artikel 2[…]
4. Door of namens de Minister van Justitie, hierna te noemen: de minister, kan aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of een langer verblijf in Sint Maarten worden ontzegd. Van zodanige beslissing kan niet in beroep worden gegaan.
[…]