ECLI:NL:OGHACMB:2016:187

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
HLAR 77479/15
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring van vreemdeling met zware criminele antecedenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de ongewenstverklaring van een vreemdeling door de minister van Justitie van Sint Maarten. De ongewenstverklaring was gebaseerd op artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit, dat de grondslag biedt voor de ongewenstverklaring van vreemdelingen, ook van vreemdelingen met zware criminele antecedenten. De minister had de ongewenstverklaring voor een termijn van tien jaar opgelegd, maar het Hof oordeelde dat de Richtlijnen van de minister slechts een maximale termijn van drie jaar toestaan. Het Hof concludeerde dat de minister niet zonder basis in de Richtlijnen een langere termijn kon opleggen. De minister had de beschikking van 5 december 2014 genomen, waarin de verwijdering van de appellant uit Sint Maarten werd bevolen, met een verbod om binnen tien jaar terug te keren. Het Gerecht in eerste aanleg had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep alsnog gegrond. Het Hof stelde de ongewenstverklaring vast op drie jaar, met ingang van 6 december 2014, en oordeelde dat de minister in de proceskosten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor de minister om zich aan de Richtlijnen te houden bij het opleggen van sancties aan vreemdelingen met criminele antecedenten.

Uitspraak

HLAR 77479/15
Datum uitspraak: 22 november 2016
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[…], wonend in Saint Martin,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 28 september 2015 in zaak nr. Lar 9/2015 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie van het land Sint Maarten.
Procesverloop
Bij beschikking van 5 december 2014 heeft de minister de verwijdering van appellant uit Sint Maarten bevolen, met het verbod om binnen een termijn van tien jaar terug te keren (hierna: de ongewenstverklaring), welke termijn ingaat op de datum dat hij uit Sint Maarten wordt verwijderd.
Bij uitspraak van 28 september 2015 heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2016, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. S.R. Bommel, advocaat, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.O. Muller, advocaat, zijn verschenen.
Overwegingen
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel Sint Maarten binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, kan de minister personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen uit Sint Maarten verwijderen.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Landsbesluit houdende algemene maatregelen ter uitvoering van de Ltu (hierna: het Toelatingsbesluit), voor zover thans van belang, kan door of namens de minister aan toeristen die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of langer verblijf in Sint Maarten worden ontzegd.
Volgens paragraaf 11.10 van de Richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de Richtlijnen) geeft artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit de mogelijkheid de vreemdeling die als toerist is toegelaten en die het toeristisch verblijf overschreden heeft, ongewenst te verklaren. Dit is een administratieve maatregel, die ten doel heeft bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet langer is toegestaan in Sint Maarten te verblijven, uit het land te weren. In de verwijderingsbeschikking dient opgenomen te worden dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode niet in Sint Maarten mag terugkeren. De termijn van ongewenstverklaring is vastgesteld op drie jaar.
De minister heeft de beschikking van 5 december 2014 genomen met toepassing van artikel 19 van de Ltu en artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit.
Zoals het Hof eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 14 december 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BY7697) biedt laatstgenoemde bepaling de mogelijkheid om vreemdelingen de toegang tot en kort verblijf in de Nederlandse Antillen als toerist te weigeren. Ongewenstverklaring sorteert het effect dat de desbetreffende vreemdeling voor de duur van de gestelde termijn ook niet voor kort verblijf als toerist het land mag binnenkomen. Aldus biedt die bepaling de grondslag voor de ongewenstverklaring van een vreemdeling.
Het Gerecht heeft overwogen dat de op basis van het Toelatingsbesluit in paragraaf 11.10 van de Richtlijnen neergelegde termijn van ongewenstverklaring van drie jaar betrekking heeft op toeristen in de zin van artikel 8 van de Ltu, die het toeristisch verblijf hebben overschreden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de minister, aldus het Gerecht, echter onweersproken aangevoerd dat in het geval dat een vreemdeling wegens zware criminele antecedenten niet in Sint Maarten mag terugkeren, conform consistent en geldend beleid de termijn van ongewenstverklaring is vastgesteld op tien jaar. Het Gerecht acht dit beleid niet onredelijk en heeft voorts geoordeeld dat de minister dit beleid onverkort op appellant heeft kunnen toepassen.
Appellant betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat in beroep is aangevoerd dat in de Richtlijnen niet is opgenomen dat bij zware criminele antecedenten de termijn van ongewenstverklaring is vastgesteld op een termijn van tien jaar. Bedoeld beleid wordt weliswaar gevoerd door de procureur-generaal bij de uitoefening van diens bevoegdheid, maar dat is hier niet van toepassing. Het is rechtens onjuist en onredelijk om het beleid van de procureur-generaal onverkort op hem toe te passen, aldus appellant.
5.1. Artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit, biedt de grondslag voor ongewenstverklaring van vreemdelingen, ook van vreemdelingen met zware criminele antecedenten. In de Richtlijnen is echter niet opgenomen dat de termijn van ongewenstverklaring voor vreemdelingen met zware criminele antecedenten is vastgesteld op tien jaar. Dat de procureur‑generaal bij de toepassing van de hem ingevolge artikel 15 van de Ltu toekomende bevoegdheid tot uitzetting aan vreemdelingen met zware criminele antecedenten een inreisverbod van 10 jaar oplegt en dit beleid eerder door het Gerecht in het algemeen niet onredelijk is geacht, laat onverlet dat de Richtlijnen van de minister bij de bevoegdheid die hier aan de orde is niet in het opleggen van de maatregel van ongewenstverklaring voor een termijn van tien jaar voorzien. De Richtlijnen voorzien bij de uitoefening van deze bevoegdheid uitsluitend in een ongewenstverklaring voor een termijn van maximaal drie jaar. De minister kan gelet op het belang van de rechtszekerheid aan vreemdelingen met zware criminele antecedenten een ongewenstverklaring voor een termijn van tien jaar niet zonder basis in de Richtlijnen opleggen.
Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht zou behoren te doen, zal het Hof het tegen de beschikking van 5 december 2014 ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en die beschikking vernietigen. Voorts ziet het Hof, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aanleiding om op de volgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
7. Niet in geschil is dat appellant nimmer rechtmatig verblijf in Sint Maarten heeft gehad, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ltu, grond is voor verwijdering. Er is voorts geen zicht op verkrijging van rechtmatig verblijf door appellant. Zijn aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf is bij beschikking van 25 april 2013 afgewezen. Deze afwijzing is bij beschikking op bezwaar van 13 februari 2014 gehandhaafd en het daartegen door appellant ingestelde beroep is bij uitspraak van het Gerecht van 1 september 2014 in zaak nr. Lar 43/2014 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Voorts is niet in geschil dat appellant in 2001 is veroordeeld tot 360 dagen gevangenisstraf, waarvan 207 dagen voorwaardelijk, wegens medeplichtigheid aan poging tot doodslag. In 2004 is appellant veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf wegens handelen in strijd met de Vuurwapenverordening. Bij vonnis van 7 april 2009 is appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar wegens afpersing en diefstal met geweld, braak en tezamen in vereniging gepleegd.
Onder deze omstandigheden bestaat grond voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid gebruik kan maken van de bevoegdheid appellant voor de in de Richtlijnen voorziene maximale termijn van drie jaar ongewenst te verklaren. De uitspraak van het Gerecht van 29 maart 2016 in zaak nr. Lar 106 van 2015, waarop appellant een beroep heeft gedaan, biedt geen grond voor een ander oordeel. Anders dan in die zaak is in dit geval duidelijk op welke wettelijke grondslag de ongewenstverklaring van appellant berust. Voorts ziet de genoemde uitspraak op een vreemdeling die de Franse nationaliteit bezit, langjarig rechtmatig woonachtig is in het Franse deel van Sint Maarten en juist daarom nimmer heeft verzocht om een verblijfstitel voor het Nederlandse deel van Sint Maarten. Die omstandigheden doen zich in dit geval niet voor, zodat die niet van betekenis zijn voor de in dit geval te verrichten belangenafweging.
8. Appellant heeft aangevoerd dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij is geboren in 1983. Toen hij drie maanden oud was is hij verhuisd naar Sint Maarten, waar hij tot zijn verwijdering naar Anguilla op 6 december 2014 heeft gewoond. Hij is in Sint Maarten op school geweest en heeft daar gewerkt. Zijn verblijf in Sint Maarten is tot op zekere hoogte door de autoriteiten gereguleerd door inschrijving in het bevolkingsregister. Zijn hele sociale leven heeft hij in Sint Maarten doorgebracht. Zijn moeder heeft een permanente verblijfstitel in Sint Maarten. Zijn Nederlandse broer en zus zijn in Sint Maarten geboren. Sinds 2007 heeft hij een relatie met een Nederlandse vrouw. In dit verband heeft appellant gewezen op de uitspraak van het Gerecht van 23 maart 2015 in zaak nr. Lar 111/2014, waarbij het Gerecht de beschikking tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling heeft vernietigd omdat het standpunt van de minister over de door de vreemdeling gestelde schending van zijn gezinsleven onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
8.1. De minister heeft voor zijn standpunt over de door appellant gestelde schending van zijn familie- en gezinsleven verwezen naar voornoemde uitspraak van 1 september 2014.
In die uitspraak is, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, overwogen dat het familie- en gezinsleven onderscheidenlijk het privéleven van appellant is ontstaan in een periode dat zijn verzorgers – wier handelen of nalaten aan appellant kan worden tegengeworpen – wisten, althans behoorden te weten, dat zijn verblijfspositie onzeker was. Tegenover de vaststelling van de minister dat appellant nimmer rechtmatig verblijf in Sint Maarten heeft gehad, kan hij niet volstaan met het poneren van het vermoeden dat ooit ook voor hem een verblijfsrecht in Sint Maarten is geregeld. De minister heeft voorts niet ten onrechte groot gewicht toegekend aan de ernst en aard van de door appellant gepleegde misdrijven, aan de omstandigheid dat hij meerderjarig was tijdens het plegen van het merendeel daarvan en appellant recidivist is. Voorts is appellant ruimschoots meerderjarig en heeft hij niet gestaafd dat tussen hem en zijn familieleden ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. Daarnaast heeft de minister bij zijn afweging mogen betrekken dat voor appellant geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven met zijn familieleden en verloofde in Anguilla uit te oefenen. De uitdagingen waarvoor appellant en zijn verloofde zich gesteld zien om aldaar onderdak en een inkomen te verwerven zijn niet als zodanig aan te merken. Appellant beheerst de Engelse taal en moet geacht worden zich in Anguilla te kunnen handhaven, aldus de uitspraak van 1 september 2014.
8.2. Niet valt in te zien dat en waarom de minister in deze procedure niet kan terugvallen op het in de uitspraak van 1 september 2014 gegeven oordeel over de door appellant gestelde schending van artikel 8 van het EVRM. Voorts bestaat, gegeven dit oordeel, geen aanleiding om in dit geval het standpunt van de minister over artikel 8 van het EVRM onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd te achten. Aan de door appellant genoemde uitspraak van 23 maart 2015 komt in dit verband dan ook geen betekenis toe. Appellant heeft voorts in deze procedure geen andere dan de reeds door de minister in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte belangenafweging betrokken feiten en omstandigheden aangevoerd, die grond bieden voor het oordeel dat de ongewenstverklaring een schending van het familie- en gezinsleven onderscheidenlijk het privéleven van appellant met zich brengt.
9. De vreemdeling betoogt ten slotte ten onrechte dat de ongewenstverklaring een bestraffende sanctie is, zodat hij voor de door hem gepleegde misdrijven, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf, twee maal is gestraft. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (onder meer in voornoemde uitspraak van 14 december 2012) betreft ongewenstverklaring van een vreemdeling geen bestraffing, maar een maatregel ter bescherming van de openbare orde. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de ongewenstverklaring van appellant met zich brengt dat hij tweemaal wordt bestraft voor dezelfde feiten.
10. Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 7 tot en met 9 is overwogen, ziet het Hof aanleiding om, zelf voorziend, te bepalen dat appellant met toepassing van artikel 19 eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu, gelezen in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit, met ingang van 6 december 2014 voor een termijn van drie jaar, tot 6 december 2017, ongewenst wordt verklaard. Het Hof gaat daarbij voorbij aan het verzoek van de gemachtigde van de minister ter zitting om in geval het Hof de termijn van 10 jaar te lang zou vinden vanwege het feit dat de Richtlijnen daarvoor thans geen basis bieden, te volstaan met een vernietiging en de minister de mogelijkheid te bieden vervolgens een nieuwe beschikking te nemen en overweegt daartoe als volgt. Weliswaar kan alsnog tot een aanpassing van de Richtlijnen worden gekomen, waarbij de termijn voor een geval als dit langer wordt dan de thans in de Richtlijnen voorziene maximale termijn van drie jaren, doch een dergelijke langere termijn zou de minister gelet op het belang van de rechtszekerheid eerst in toekomstige gevallen en niet in deze zaak bij een na vernietiging opnieuw te nemen besluit kunnen opnemen.
11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
12.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht van 28 september 2015 in zaak nr. Lar 9/2015;
III.
verklaarthet bij het Gerecht tegen de beschikking van de minister van Justitie van het land Sint Maarten van 5 december 2014 ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde onder III genoemde beschikking;
V.
bepaaltdat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking;
VI.
veroordeeltde minister van Justitie van het land Sint Maarten tot vergoeding aan [appellant] van de bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NAf 2.800,00 (zegge: tweeduizend achthonderd gulden), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat de minister aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NAf 450,00 (zegge: vierhonderd vijftig gulden) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. van der Poel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Van der Poel
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016
Verzonden: 22 november 2016