Ingevolge artikel 6, eerste lid van de Landsverordening algemene overgangsbepalingen wetgeving en bestuur vinden in de regelingen die ingevolge artikel 5 de staat van landsverordening, landsbesluit houdende algemene maatregelen of ministeriële regeling van Curaçao verkrijgen met toepassing van de volgende leden van dit artikel de aanpassingen plaats die als gevolg van het verkrijgen van deze nieuwe hoedanigheid noodzakelijk zijn.
Ingevolge het tweede lid treedt, waar melding wordt gemaakt van het land de Nederlandse Antillen of het eilandgebied Curaçao, het land Curaçao daarvoor in de plaats.
Ingevolge het tiende lid treedt, waar melding wordt gemaakt van de gezaghebber, de minister tot wiens taak de desbetreffende aangelegenheid behoort of een door deze aan te wijzen ambtenaar daarvoor in de plaats.
Volgens hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006 (hierna: de Instructie), voor zover thans van belang, wordt een verzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking op dat verzoek niet in het buitenland afwacht.
Volgens hoofdstuk 9, paragraaf 9.10, geeft artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit de mogelijkheid de vreemdeling die als toerist is toegelaten en het toeristisch verblijf heeft overschreden ongewenst te verklaren. Dit is volgens die passage een administratieve maatregel die ten doel heeft bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet langer is toegestaan in de Nederlandse Antillen te verblijven, uit het land te weren. In de verwijderingsbeschikking dient te worden opgenomen dat de vreemdeling gedurende een bepaalde periode niet in de Nederlandse Antillen mag terugkeren. (…) De periode van ongewenstverklaring is gesteld op drie jaar, aldus die passage.
2.2. De vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister niet in redelijkheid tot haar verwijdering heeft kunnen besluiten, nu zij, voorafgaand aan de beschikking van 14 oktober 2011, verzoeken om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend, waarop ten tijde van die beschikking nog niet was beschikt.
2.2.1. Dat betoog faalt. Niet in geschil is dat de vreemdeling Curaçao met gebruikmaking van een toeristenvisum is binnengereisd en het land na afloop van de geldigheidsduur daarvan niet heeft verlaten, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen van de bevoegdheid daartoe in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. Het Gerecht heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat ten tijde van de beschikking van 14 oktober 2011 geen zicht op legalisering van het verblijf van de vreemdeling in Curaçao bestond. Weliswaar had zij verzoeken om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend, waarop ten tijde van de beschikking tot verwijdering nog niet was beschikt, maar deze verzoeken zijn eerste aanvragen, waarop volgens paragraaf 3.1.1 van de Instructie afwijzend wordt beschikt, indien de beschikking erop, zoals in dit geval, niet in het buitenland wordt afgewacht.
Voor zover de vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister bij de afweging van de in aanmerking te nemen belangen ten onrechte niet heeft betrokken dat zij sinds enige jaren familieleven in Curaçao heeft, leidt dat niet tot een ander oordeel. De vreemdeling heeft dat voor het eerst ter zitting van het Gerecht gesteld. Nu zij niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij dat niet eerder heeft kunnen doen, heeft het Gerecht het betoog terecht als te laat, wegens strijd met de goede procesorde, niet bij de beoordeling van de in beroep bestreden beschikking betrokken.
2.3. De vreemdeling betoogt voorts dat het Gerecht heeft miskend dat artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit geen grondslag voor de ongewenstverklaring biedt.
2.3.1. Dat betoog faalt evenzeer. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 juni 2006 in zaak nr. 121 HLAR 42/05; LJN: BG1525), biedt voormeld artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit de mogelijkheid om vreemdelingen de toegang tot en kort verblijf in de Nederlandse Antillen als toerist te weigeren. Ongewenstverklaring sorteert het effect dat de desbetreffende vreemdeling voor de duur van de gestelde termijn ook niet voor kort verblijf als toerist het land mag binnenkomen. Aldus biedt die bepaling de grondslag voor de ongewenstverklaring van een vreemdeling. Hetgeen de vreemdeling betoogt, geeft geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
2.4. De vreemdeling betoogt verder dat het Gerecht heeft miskend dat ongewenstverklaring een bestraffende sanctie is die niet aan de in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) voor het opleggen van zodanige sancties gegeven waarborgen voldoet.
2.4.1. Ook dat betoog faalt. Het Gerecht heeft met juistheid ongewenstverklaring van een vreemdeling geen bestraffing geacht, maar een maatregel ter bescherming van de openbare orde. Gelet hierop behoeft hetgeen de vreemdeling in dit verband voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
2.5. De vreemdeling betoogt ten slotte dat het Gerecht de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de beschikking 14 oktober 2011 ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.5.1. Het Gerecht heeft de beschikking van 14 oktober 2011, voor zover die tot de ongewenstverklaring strekt, vernietigd, omdat de minister daarbij onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, waarom de vreemdeling voor de duur van drie jaren ongewenst wordt verklaard. Het Gerecht heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van de beschikking evenwel in stand gelaten, omdat de minister, door naar het terzake gevoerde beleid te verwijzen, die beschikking in beroep op dat punt alsnog van een dragende motivering heeft voorzien.
2.5.2. Ingevolge artikel 50, derde lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak, voor zover thans van belang, kan het Gerecht bepalen dat de rechtsgevolgen van een vernietigde beschikking geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
In aanmerking genomen dat de minister aan de beschikking van 14 oktober 2011, hangende beroep, alsnog een nadere motivering ten grondslag heeft gelegd en deze motivering die beschikking volgens het Gerecht kan dragen, heeft het Gerecht, nu het in beroep aangevoerde geen grond gaf voor het oordeel dat de minister in dit geval in verband met bijzondere omstandigheden niet in redelijkheid onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden, het aan de vernietiging ten grondslag gelegde gebrek ten tijde van zijn uitspraak terecht als geheeld beschouwd en de rechtsgevolgen van de door hem vernietigde deel van de beschikking in stand gelaten. Ook dat betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.