ECLI:NL:OGHACMB:2024:215

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
CUR2022H00346
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale echtscheiding en erkenning van buitenlandse rechterlijke uitspraken

In deze zaak betreft het een internationale echtscheiding tussen een man en een vrouw, waarbij de vrouw veroordeling van de man in Curaçao vraagt op basis van een uitspraak van een Britse rechter. De zaak draait om de erkenning van deze uitspraak in Curaçao, waarbij de vrouw een pseudo-exequatur vraagt op grond van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het Hof toetst de erkenning aan de Gazprombank-criteria, die onder andere vereisen dat de buitenlandse rechter bevoegd was, dat de procedure eerlijk is verlopen, dat erkenning niet in strijd is met de openbare orde en dat er geen onverenigbaarheid is met eerdere uitspraken. Het Hof concludeert dat aan alle criteria is voldaan, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van het Gerecht. De man wordt veroordeeld in de proceskosten van de vrouw.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2024
Registratienummers: CUR202003576 – CUR2022H00346
Uitspraak: 8 oktober 2024
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[De man],
wonende in [woonplaats 1],
appellant, in eerste aanleg gedaagde,
hierna te noemen: de man,
gemachtigden: mrs. T.E. Matroos en H.K. Kiripalani,
tegen
[De vrouw],
wonende in het [woonplaats 2],
geïntimeerde, in eerste aanleg eiseres,
hierna te noemen: de vrouw,
gemachtigden: mrs. D.M. Douwes en S.H. Barten.

1.De zaak in het kort

In een internationale echtscheiding vraagt de vrouw veroordeling van de man in Curaçao tot hetgeen hij verschuldigd is op grond van een uitspraak van een rechter in het Verenigd Koninkrijk (een pseudo-exequatur op grond van artikel 431 lid 2 Rv). Na toetsing aan de Gazprombank-criteria (HR 26 september 2014 ECLI:NL:HR:2014:2838) komt het Hof op andere gronden tot eenzelfde uitkomst als het Gerecht. Daarmee komt gezag toe aan de uitspraak van de rechter in het Verenigd Koninkrijk.

2.Het verdere verloop van de procedure

2.1
Verwezen wordt naar het tussenvonnis van 19 maart 2024 (gepubliceerd met als kenmerk ECLI:NL:OGHACMB:2024:46). In dat vonnis heeft het Hof de vrouw in de gelegenheid gesteld een bepaald stuk over te leggen en zich daarover uit te laten.
2.2
Op de rolzitting van 23 april 2024 is namens de vrouw een akte genomen met producties (waaronder het gevraagde stuk). Namens de man is op 21 mei 2024 per akte gereageerd hierop.
2.3
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

3.De feiten

Voor de leesbaarheid van deze uitspraak herhaalt het Hof de feiten zoals die als 2.1 en 2.2 zijn vastgesteld in voornoemd tussenvonnis. Het Hof voegt hierna vanaf 3.3 feiten toe, die ook vast staan.
3.1
Partijen zijn op 5 juni 1969 met elkaar gehuwd in Japan. De vrouw is geboren in [geboorteplaats 1] en heeft de Japanse en Portugese nationaliteit. De man is geboren in [geboorteplaats 2] en heeft de Irakese en Portugese nationaliteit en de nationaliteit van het Verenigd Koninkrijk (hierna: de UK).
3.2
Na hun huwelijk zijn partijen eerst gaan wonen in [land A], daarna zijn zij in 1987 naar de [land B] verhuisd en in 1994 naar [land C]. Zij hebben de beschikking over huizen onder meer in de [land B] en in [land C].
3.3
In oktober 2014 zijn partijen gescheiden van elkaar gaan wonen. De vrouw is van [land C[ naar de [land D] gereisd en heeft enkele maanden bij haar dochter verbleven. Daarna is zij verhuisd naar de [land B]. De man bleef woonachtig in Portugal en in de Verenigde Arabische Emiraten.
3.4
Op 6 januari 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij een rechter in de UK. In reactie daarop heeft de man op 27 februari 2015 een stuk ingediend waarin hij de bevoegdheid van de UK-rechter heeft betwist. Op 13 maart 2015 heeft de vrouw ook een alimentatieverzoek ingediend bij de High Court, waarnaar de zaak inmiddels verwezen was. Dat verzoek is ter zitting behandeld op 21 april 2015, waarbij de man en zijn UK-advocaten aanwezig waren. Op 27 juli 2015 heeft de man zijn UK-advocaten geïnstrueerd zich terug te trekken; communicatie met de High Court verliep via zijn Portugese advocaten. Op 30 juli 2015 heeft een zitting plaatsgevonden, waarbij de man en zijn advocaten niet aanwezig waren, alleen een advocaat namens de vrouw.
3.5
Op 9 maart 2015 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend in Portugal. Op 27 juli 2016 heeft de Portugese rechter de procedure aangehouden in afwachting van een eindbeslissing door de UK-rechter. Inmiddels heeft de Portugese rechter de echtscheiding uitgesproken (uit de stukken blijkt niet wanneer deze uitspraak is gedaan; de uitspraak is niet overgelegd). Tegen dit vonnis is hoger beroep aangetekend.
3.6
Op 20 maart 2015 heeft de man een islamitische scheiding (hierna: de Talaq) bewerkstelligd, die op 23 maart 2015 door een Sharia-rechtbank in de Verenigde Arabische Emiraten is bevestigd. De vrouw is hiervan op 8 juli 2015 op de hoogte gebracht.
3.7
Op 30 juli 2015 heeft de High Court een Order uitgevaardigd (hierna: de eerste UK-uitspraak).
3.8
Op 12 oktober 2016 heeft de High Court uitspraak gedaan (hierna: de tweede UK-uitspraak). De High Court is er daarbij vanuit gegaan dat het huwelijk is ontbonden door de Talaq en heeft geoordeeld dat de vrouw gerechtigd is tot 50% van het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen (begroot op GBP 61.559.339).
3.9
Het door de man verzochte verlof om in hoger beroep te mogen gaan tegen de beide UK-uitspraken is afgewezen door het Court of Appeal bij twee aparte beslissingen van 20 maart 2017.
3.1
De man houdt aandelen in een in Curaçao gevestigde vennootschap (Tidewell Corporation N.V.). De vrouw heeft beslag gelegd op deze aandelen. Bij vonnis van het Gerecht in kort geding van 21 december 2021 is een verzoek van de vennootschap tot opheffing van dit beslag afgewezen.

4.De verdere beoordeling

kernvraag
4.1
In deze zaak stelt de vrouw dat de tweede UK-uitspraak van 12 oktober 2016 voor erkenning in aanmerking komt op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Het Gerecht heeft haar op dat vonnis gebaseerde vordering toegewezen na toetsing aan de vier zogenoemde Gazprombank-criteria (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838). Daarbij is uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in beginsel wordt erkend indien
(i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
(iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Curaçaose openbare orde, en
(iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Curaçaose rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Curaçao vatbaar is.
toetsing aan Gazprombank-criteria
4.2
In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat het tweede UK-vonnis aan geen van deze criteria voldoet. Het Hof dient dus opnieuw, met toetsing aan deze cumulatieve criteria, te beoordelen of, gelet op de omstandigheden van dit geval, aan het tweede UK-vonnis gezag toekomt.
4.3
Daarbij gaat het Hof uit van de hiervoor onder 3 vastgestelde feiten. Nu het Hof deze feiten opnieuw heeft vastgesteld, bestaat geen belang bij de behandeling van grief 1, die de vaststelling van feiten door het Gerecht aanvalt. De grief gaat overigens uit van het onjuiste uitgangspunt dat een feitenweergave volledig zou moeten zijn en dat een rechter niet de feiten zou mogen selecteren die hij van belang vindt voor zijn beoordeling.
(i) eerste criterium: algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond
4.4
Bij de beoordeling of de bevoegdheid van de buitenlandse rechter berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is, dient aansluiting te worden gezocht bij internationale verdragen en verordeningen. Dit levert een aanwijzing op voor wat internationaal aanvaardbaar wordt geacht.
stellingen van partijen over aanknopingspunten
4.5
De vrouw heeft aangevoerd dat de UK-rechter zijn bevoegdheid heeft ontleend aan artikel 15 sub (b) van Part III van de Matrimonial and Family Proceedings Act 1984 (gewone verblijfplaats in England/Wales van een partij gedurende één jaar voorafgaand aan het verzoek). Het verzoek van de vrouw is na aanhouding en met toestemming van de High Court in januari 2016 gewijzigd en opnieuw ingediend. In januari 2016 was de vrouw ten minste 12 maanden woonachtig in de UK. De door de UK-rechter gehanteerde grond voor bevoegdheid sluit aan bij Verordening (EG) nr. 2201/2003 (hierna: Brussel II-bis Vo), specifiek bij artikel 3 lid 1 sub a van die Verordening, dat bepaalt dat een gerecht van een lidstaat ter zake echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk bevoegd is indien de verzoeker tenminste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek de gewone verblijfplaats heeft op het grondgebied van die lidstaat.
4.6
De man heeft betwist dat de UK-rechter zijn bevoegdheid kon ontlenen aan artikel 15 sub (b) van Part III Matrimonial and Family Proceedings Act 1984. Het verzoek van de vrouw is op basis van Part III van die Act ingediend op 31 juli 2015 en toen had de vrouw nog niet een jaar haar gewone verblijfplaats in de UK. Een aanpassing van het verzoek verandert niet de oorspronkelijke indieningsdatum; die wijzigt nooit. Dat betekent dat ook geen bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis Vo, die van toepassing is op grensoverschrijdende echtscheidingen.
4.7
De man heeft verder aangevoerd dat op internationale huwelijks-vermogensvorderingen Verordening (EU)2016/1103 (hierna: de HuwVo) van toepassing is. Ook aan de HuwVo kan in deze zaak geen bevoegdheid worden ontleend, noch op grond van artikel 5 (ook hiervoor geldt dezelfde eis als bij artikel 3 Brussel II-bis Vo en aanvullend moet er sprake zijn van een forumkeuze-overeenkomst), noch op grond van artikel 6 HuwVo.
4.8
Van een stilzwijgende forumkeuze is volgens de man geen sprake, nu hij in de echtscheidingsprocedure duidelijk de bevoegdheid van de UK-rechter heeft betwist en de huwelijksvermogensrechtelijke verzoeken daarmee verweven zijn. Aan de eisen die artikel 8 HuwVo aan stilzwijgende forumacceptatie stelt is evenmin voldaan.
beoordeling Hof
4.9
Het Hof zal eerst bespreken op welke gronden de UK-rechters bevoegdheid hebben aangenomen.
eerste UK-uitspraak
4.1
In de eerste UK-uitspraak heeft de UK-rechter zijn bevoegdheid gebaseerd op Part III Matrimonial and Family Proceedings Act 1984 (financial relief after overseas divorce, hierna: Part III 1984 Act). Deze uitspraak luidt onder meer als volgt (waarbij de vrouw wordt aangeduid als applicant en de man als respondent):
“(…) RECITALS
3. The respondent was previously represented by solicitors and leading counsel, but filed a notice of acting in person on Monday 27th July 2015 and wrote by email to the court and to the applicant’s solicitors on that same day to conform that (…) he did not intend to attend this hearing
4. The applicants application under Part III of the Matrimonial and Family Proceedings Act 1984 was brought without prejudice to her petition dated 6 January 2015 and in particular to:
a. Any argument that the Talaq serves might not be valid or otherwise not recognised; and
b. The assumption that, her petition being first in time the court, the respondent’s later divorce application to the Portuguese Court has already been the subject of the mandatory stay pursuant to Council regulation (EC) no. 2201/2003 (article 19) and that such stay will not be lifted during the course of these proceedings
5. Permission has been granted at paragraph 5 below on the basis that from January 2016 the applicant’s application under Part III of the Matrimonial and Family Proceedings Act 1984 shall be amended to incorporate her habitual residence in England and Wales for in excess of 12 months.
(…)
7. Pursuant to section 13 of the Matrimonial and Family Proceedings Act 1984 the applicant is granted leave to apply for financial relief following an overseas divorce, namely the Talaq.
8. The parties’ statements filed in relation to the applicant’s application for maintenance pending suit shall stand in the applicant’s application for financial relief following an overseas divorce under Part III of the Matrimonial and Family Proceedings Act 1984.
9. The petitioner’s petition dated 6 January 2015, her ancillary relief and her s22 and 22ZA applications shall be stayed until further order (…)”.
4.11
De vrouw heeft aangevoerd (in memorie van antwoord onder 2.3.8) dat de UK-rechter in deze passage een aantal procedurele beslissingen heeft genomen, die als volgt moeten worden begrepen:
(i) hij heeft toestemming verleend tot aanhouding van het verzoek tot verdeling van het huwelijkse vermogen, opdat het verzoek van de vrouw in januari 2016 gewijzigd en definitief ingediend kon worden (rechtsoverweging 5);
(ii) hij heeft de Talaq aangemerkt als een overzeese echtscheiding in de zin van Part III Act 1984 (rechtsoverweging 7);
(iii) hij heeft toestemming verleend om een financiële beschikking te geven op grond van de Part III Act 1984 (rechtsoverweging 8).
De man heeft die interpretatie/vertaling van de zijde van de vrouw niet bestreden, maar heeft aangevoerd dat er grove fouten in de Engelse procedure zijn gemaakt en dat de UK-rechters hun bevoegdheid hebben aangenomen op gronden die internationaal niet aanvaardbaar moeten worden geacht.
4.12
Uit de stukken (met name ook het transcript van de zitting in de UK van 30 juli 2015) blijkt dat de eerste UK-rechter, nadat de Talaq was uitgesproken, de zaak heeft behandeld als een overzeese echtscheiding (waarbij geen beslissing was gegeven over de verdeling van vermogen) en dus heeft losgekoppeld van het door de vrouw in januari 2015 in de UK ingediende echtscheidingsverzoek. De eerste UK-rechter heeft vervolgens op 30 juli 2015 tijdelijk (“until further order”) alimentatie toegekend (“interim maintenance”) in plaats van het verzoek tot het treffen van financiële voorzieningen (“application for financial relief”) op dat moment te behandelen en heeft die behandeling doorgeschoven naar januari 2016.
verzoek van 13 januari 2016
4.13
Uit de stukken die overgelegd zijn na het tussenvonnis (bij akte van de vrouw van 23 april 2024) blijkt voldoende duidelijk dat namens de vrouw op 13 januari 2016 een verzoek (“application for financial relief”) is ingediend. Het betreft een kopie van een eerder op 31 juli 2015 door de vrouw ingediend verzoek, waarop handgeschreven aanvullingen zijn gedaan. De datering onderaan p. 2 van het stuk (13/01/2015) berust klaarblijkelijk op een vergissing (“a clerical error”) en moet begrepen worden als 13/01/2016. Dat blijkt voldoende uit de overgelegde verklaringen van medewerkers van het kantoor van de UK-advocaten van de vrouw. Dat een stempel van de High Court ontbreekt, zoals de man heeft aangevoerd, is onvoldoende om anders te oordelen.
tweede UK-uitspraak
4.14
De tweede UK-rechter heeft daarna (in zijn beslissing van 12 oktober 2016) benadrukt dat het aan hem voorgelegde geschil geen echtscheidingsprocedure is, maar “financial proceedings after a foreign divorce”. Dat blijkt uit de tweede UK-uitspraak, die onder meer luidt als volgt:
“(…) 43. (…)The following matters must be absolutely clear:
(a) The husband should be treated as having submitted to this Court for the purposes of the Part III application.
(b) The husband has been afforded every opportunity of being heard.
(…)
44. Specifically, in relation to his submission to this jurisdiction, these are not Divorce proceedings; these are the financial proceedings after a foreign divorce and the husband has engaged with and submitted to the jurisdiction in respect of this application. By paragraph 7 of the order of Mostyn J of 31 July 2015, the application was amended so that it takes as its jurisdiction the wife’s habitual residence in England from 1 January 2015 to 1 January 2016. That jurisdictional basis has never been challenged by H(Hof: de man)
, and I know of no basis upon which it could have been.
45. After the wife applied for Part III relief, there are some 62 communications from the husband’s Portuguese lawyers (…) to the wife’s solicitors. There are 15 directly to the Court. (…) None of these letters is marked, “without prejudice to or submission to the jurisdiction”. On the 31 July 2015 Mr Justice Mostyn gave the wife permission to apply under Part III. The husband had notice of this hearing, but did not attend, nor instruct others to make representations on his behalf (he had only dispensed with his solicitors four days earlier). Crucially:
a. The husband has not applied to discharge that permission.
b. He has not sought any relief for any sanctions by reason of his non-attendance.
c. He has brought no applications challenging the jurisdiction of the Court to make Part III applications.
d. He has not appealed this order.
46. (…) I am satisfied that in none of the 5 statements which he has filed in these proceedings since the grant of permission was made, has the husband set out, or attempted to set out, any grounds upon which he might have attempted to challenge the court’s jurisdiction. Indeed, on the contrary, he has been keen to provide written evidence, in so far as he thought that it might assist him, within these proceedings. (…)“.
Uit deze passage blijkt (i) dat de tweede UK-rechter bevoegdheid heeft aangenomen op de basis dat de vrouw haar gewone verblijfplaats in de UK had vanaf januari 2015 tot in elk geval januari 2016 en (ii) dat hij heeft overwogen dat de man dit niet heeft betwist.
beslissingen Court of Appeal
4.15
De man heeft verlof gevraagd (bij the UK Court of Appeal) om in hoger beroep te mogen gaan van de beide UK-uitspraken, maar dit verlof is geweigerd door het Court of Appeal bij twee aparte beslissingen van 20 maart 2017. Ter zake van de eerste UK-uitspraak is het verlof geweigerd wegens overschrijding van de appeltermijn (“permission to appeal out of time is refused as being totally without merit”). Ter zake van de tweede UK-uitspraak is het verlof geweigerd “as being totally without merit” en deze beslissing luidt onder meer als volgt:
“(…) The grounds of appeal are that:
(i) The judge failed or failed adequately to consider s16 of the 1984 Act as to whether in all the circumstances it was appropriate for an order to be made.
(ii) The appeal raises a point of general importance namely whether an applicant is entitled to receive an award as if the decree had been granted in England and Wales.
Whilst the judge did not specifically consider each of the factors in s16, it is clear that he was properly of the view that an order should be made - the applicant had submitted to the jurisdiction, the proposed respondent is habitually resident in the UK and living in a jointly owned property in London. Further this was a 46 year marriage brought to an end ultimately by a Talaq. It is hard to see on what basis it could have been argued that no order should be made even had the applicant chosen to attend and make submissions to that effect and even taking into account what the applicant would now seek to submit was the proposed respondent’s limited connection with this country (….)”.
In deze passage worden de door de man aangevoerde gronden van beroep genoemd en uit die opsomming van gronden blijkt dat de man in hoger beroep de bevoegdheid van de eerste UK- rechter niet heeft aangevochten.
conclusie uit UK-uitspraken
4.16
Uit het voorgaande trekt het Hof de conclusie dat de UK-rechter zijn bevoegdheid heeft aangenomen op basis van het op 13 januari 2016 ingediende verzoek (“Application for Financial Relief”), met als motivering dat de vrouw op het moment van indiening van dat verzoek een jaar haar gewone verblijfplaats in de UK had. Die bevoegdheid heeft de UK-rechter, zo blijkt ook uit het voorgaande, niet aangenomen op grond van het echtscheidingsverzoek (ingediend op 6 januari 2015) en ook niet op grond van het op 31 juli 2015 ingediende verzoek. Dit blijkt uit rechtsoverweging 8 van de eerste UK-uitspraak, waarin staat dat in plaats van het verzoek om financiële voorzieningen het verzoek om tijdelijke alimentatie zal worden beoordeeld
(“the applicant’s application for maintenance pending suit shall stand in the applicant’s application for financial relief
).
beoordeling Hof internationale aanvaardbaarheid
4.17
Naar het oordeel van het Hof is voldoende komen vast te staan dat de UK-rechter zijn bevoegdheid heeft aangenomen op gronden die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar zijn. Voor dit oordeel sluit het Hof (met partijen) aan bij de inhoud van de door partijen genoemde twee Verordeningen, die gelet op de Europese context van deze zaak (met in de UK en in Portugal aangespannen procedures) relevant moeten worden geacht.
4.18
Daarbij geldt dat Brussel II-bis Vo (waarbij de UK in 2016 lidstaat was) alleen van toepassing is op procedures die strekken tot echtscheiding en niet op zelfstandige verzoeken inzake huwelijksvermogensrecht. Op die laatste verzoeken is de HuwVo (daterend uit 2016, waarbij de UK nooit lidstaat is geweest) van toepassing, maar alleen voor zaken die op of na 29 januari 2019 aanhangig zijn gemaakt. Dit alles doet niet af aan het belang van beide Verordeningen als aanknopingspunten voor de toets of de grond waarop de UK-rechter zijn bevoegdheid heeft aangenomen internationaal algemeen aanvaardbaar is.
4.19
In beide Verordeningen is het uitgangspunt dat de gewone verblijfplaats van verzoeker als grond voor bevoegdheid kan worden aangenomen als deze daar tenminste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek zijn of haar gewone verblijfplaats had. De UK-rechter heeft deze grond toegepast op het op 13 januari 2016 ingediende “Application for Financial Relief”, welk verzoek nog niet eerder behandeld en beoordeeld was en heeft vervolgens geconstateerd dat de vrouw één jaar voorafgaand aan deze datum haar gewone verblijfplaats in de UK had.
4.2
De man heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de UK-rechter zijn bevoegdheid had kunnen (of moeten) baseren op de eerder ingediende verzoeken van 6 januari 2015 en 31 juli 2015. Het Hof constateert echter dat de UK-rechter deze route niet heeft gekozen. In het kader van deze erkenningsprocedure moet het Hof beoordelen of de wijze waarop de UK-rechter zijn bevoegdheid heeft aangenomen internationaal aanvaardbaar is, niet of er ook andere verkieselijke routes waren, tenzij de gekozen route onnavolgbaar en onbegrijpelijk was en dus niet algemeen aanvaardbaar naar internationale normen. Daarvan is naar het oordeel van het Hof echter geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat beide UK-rechters (van de High Court) de verschillende verzoeken van de vrouw (tot echtscheiding, tot alimentatie en tot verdeling van het huwelijkse vermogen) van elkaar hebben onderscheiden, hun bevoegdheid ter zake die verschillende verzoeken op verschillende momenten in de procedure hebben beoordeeld en dit steeds hebben getoetst aan de (nationale en internationale) kaders die daarvoor gelden, terwijl de UK Court of Appeal kennelijk geen aanmerkingen op die oordelen had.
4.21
De man heeft verder nog aangevoerd dat de UK-rechters onvoldoende hebben getoetst of de vrouw vanaf januari 2015 “habitually resident” was in de UK. De tweede UK-rechter heeft als vaststaand aangenomen dat de vrouw vanaf 13 januari 2015 tot in elk geval 13 januari 2016 haar gewone verblijfplaats in de UK had, kennelijk omdat de man dat in die procedure niet betwist heeft. In deze procedure bij het Gerecht gaat de man er zelf ook nog vanuit dat de vrouw in januari 2015 in de UK is gaan wonen (conclusie van antwoord onder 2.2 en 3.7, pleitnota onder 2). Dat de vrouw in haar inleidende verzoek tot echtscheiding in de UK van 6 januari 2015 een adres in de USA heeft genoemd (waar zij voordien verbleef) en in een verzoek van 8 januari 2015 heeft verklaard dat zij op dat moment geen gewone verblijfplaats in de UK had, betekent nog niet dat het gewone verblijf van de vrouw in de UK niet op 13 januari 2015 begonnen kan zijn. Dit verweer van de man is daarmee onvoldoende onderbouwd en wordt daarom gepasseerd.
geen stilzwijgende forumkeuze
4.22
Ten overvloede overweegt het Hof als volgt. Anders dan het Gerecht (in 4.9) is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een (geldige) stilzwijgende forumkeuze door de man, gelet op alle omstandigheden van dit geval. Vast staat dat de man in de echtscheidingsprocedure in de UK de bevoegdheid heeft betwist. Vervolgens heeft hij zelf zowel in Portugal als in de Verenigde Arabische Emiraten echtscheidingsprocedures aanhangig gemaakt. Daarmee rijmt niet dat hij zou instemmen met een (afzonderlijke) beoordeling van de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding door de UK-rechter. Zijn proceshouding in de procedure bij de UK-rechter (intrekking van het mandaat van zijn UK-advocaten, afwezigheid bij zittingen) wijst daar ook niet op. Dat de Portugese advocaten van de man kennelijk wel hebben gecommuniceerd met het High Court en daarbij niet steeds hebben aangegeven een voorbehoud te maken voor wat betreft de bevoegdheid maakt het oordeel niet anders. Daarbij komt dat op grond van de HuwVo (artikel 8) bevoegdheid weliswaar gebaseerd kan worden op een verschijnen van de verweerder, maar dan geldt dat de rechter zich er van moet vergewissen of de verweerder op de hoogte is van zijn recht om de bevoegdheid te betwisten en van de gevolgen van verschijnen of niet-verschijnen. Niet gebleken is dat de UK-rechter dit gedaan heeft.
conclusie ter zake criterium (i)
4.23
De conclusie luidt dat de UK-rechter naar het oordeel van het Hof zijn bevoegdheid heeft vastgesteld op een wijze die naar internationale normen algemeen aanvaardbaar is, zodat voldaan is aan het eerste van de Gazprombank-criteria.
(ii) tweede criterium: behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging
4.24
Het Hof moet bij toetsing van dit criterium nagaan of de UK-uitspraken tot stand gekomen zijn in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omgeven rechtspleging.
4.25
De man heeft gesteld dat hij geen eerlijk proces heeft gehad in de UK omdat de UK-rechter de schijn heeft gewekt partijdig te zijn. De man heeft daartoe (samengevat) aangevoerd dat de High Court hem de mogelijkheid om gehoord te worden heeft ontnomen toen hij niet mee wenste te werken aan het overleggen van een overzicht van zijn bezittingen, dat de eerste UK-rechter aan de advocaat van de vrouw in de zitting van 30 juli 2015 (waar de man afwezig was) adviezen heeft gegeven voor haar verdere procesvoering, dat de man bij het slotpleidooi niet als partij mocht optreden en dat hij wegens “contempt of court” een gevangenisstraf van negen maanden opgelegd heeft gekregen.
4.26
De man heeft ook nog aangevoerd dat de UK-uitspraken inhoudelijke gebreken hebben, maar de beoordeling daarvan valt buiten het bereik van de toetsing in deze erkenningsprocedure, die zich niet leent voor een (nieuwe) inhoudelijke behandeling
4.27
De vrouw heeft als verweer aangevoerd dat de man niet alle beschikbare rechtsmiddelen in de UK heeft benut (de zogenoemde uitputtingsregel). Onder meer in het Yukos-Oil-arrest (HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54) heeft de Hoge Raad overwogen (in 4.3.4) dat de omstandigheid dat beschikbare rechtsmiddelen niet zijn uitgeput, ook in een erkenningsprocedure als deze, in de weg kan staan aan het oordeel dat er geen behoorlijke rechtspleging is geweest. Daarbij moet wel toegang zijn tot een “effective remedy”(een rechtsgang die daadwerkelijk tot heroverweging kan leiden).
4.28
Hiervoor (in 4.15) heeft het Hof al geconstateerd dat het door de man gevraagde verlof om in hoger beroep te mogen gaan tegen beide UK-uitspraken is geweigerd door het Court of Appeal.
4.29
Ter zake van de eerste UK-uitspraak is het verlof geweigerd wegens overschrijding van de appeltermijn en is het verzoek tot verlenging van die termijn afgewezen. De Court of Appeal heeft geconstateerd (i)dat de man op de hoogte was van zittingen in deze procedure (ii)dat hij ervoor heeft gekozen niet aanwezig te zijn en geen openheid van zaken te geven, waardoor hij in “continuous contempt of court” was en (iii)dat hij de bevoegdheid van de UK-rechter in het huwelijksvermogensrechtelijke geschil niet heeft betwist en zich daaraan dus onderworpen heeft. De man heeft ook in deze erkenningsprocedure geen reden gegeven voor het feit dat hij niet tijdig verlof voor hoger beroep tegen de eerste UK-uitspraak heeft gevraagd.
4.3
De man heeft wel tijdig verlof gevraagd om in hoger beroep te gaan tegen de tweede UK-uitspraak. Uit de hiervoor in 4.15 deels geciteerde uitspraak van de Court of Appeal blijkt niet alleen dat de man in hoger beroep de bevoegdheid van de UK- rechter niet heeft betwist, maar ook dat hij niet de partijdigheid van de eerste UK-rechter en overige procedurele gebreken aan de orde heeft gesteld. De man heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat de procedure bij de Court of Appeal geen mogelijkheid zou bieden om die gestelde gebreken aan te voeren en te laten herstellen. De vrouw heeft voorts nog aangevoerd dat de man een rechtsmiddel kon instellen tegen de weigering tot verlof voor hoger beroep. De man heeft dit niet betwist en heeft geen verklaring geven waarom hij dit heeft nagelaten.
conclusie ter zake criterium (ii)
4.31
Het Hof oordeelt op grond van het voorgaande dat de man niet alle beschikbare rechtsmiddelen in de UK heeft uitgeput. Daarbij komt dat de door de man gestelde procedurele gebreken (grotendeels) teruggevoerd lijken te kunnen worden op zijn (kennelijk bewuste) keuze vlak voor de zitting van 30 juli 2015 niet ter zitting te verschijnen, zich daar ook niet te laten vertegenwoordigen en daarna ook niet meer actief deel te nemen aan de procedure.
4.32
De conclusie luidt dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat de UK-uitspraken niet tot stand gekomen zijn in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omgeven rechtspleging. Dit is ook niet gebleken. Aan het tweede van de Gazprombank-criteria is dus ook voldaan.
(iii) derde criterium: geen strijd met de openbare orde
4.33
Het Hof moet bij toetsing van dit criterium nagaan of erkenning van de UK-uitspraken in strijd is met de openbare orde in Curaçao, dit om te voorkomen dat hier een buitenlandse rechterlijke beslissing wordt erkend die naar haar totstandkoming of inhoud in strijd is met de beginselen en waarden die in de rechtsorde in Curaçao als fundamenteel worden aangemerkt.
4.34
De man heeft onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat hiervan sprake is. Ook indien aangenomen zou worden dat de Talaq strijdig is met de openbare orde in Curaçao en hier niet ingeschreven kan worden, zoals de man heeft gesteld, dan leidt dit nog niet tot de conclusie dat de UK-uitspraken, die de Talaq als uitgangspunt nemen, maar alleen de verdeling van het huwelijkse vermogen van partijen betreffen, hier niet erkend zouden kunnen worden. Overigens hebben partijen ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat de echtscheiding tussen partijen inmiddels is uitgesproken (in Portugal), zodat verdeling van het huwelijkse vermogen (hoe dan ook) op enig moment zal moeten plaatsvinden.
4.35
Ook bij de toetsing aan dit criterium is van belang dat de man niet alle beschikbare rechtsmiddelen in de UK heeft uitgeput, zoals hiervoor is overwogen.
conclusie ter zake criterium (iii)
4.36
De conclusie luidt dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat de UK-uitspraken in strijd zijn met de openbare orde in Curaçao. Dit is ook niet gebleken. Aan het derde van de Gazprombank-criteria is dus ook voldaan.
(iv) vierde criterium: niet onverenigbaar met een ander vonnis
4.37
Het Hof moet toetsen of de UK-uitspraken niet onverenigbaar zijn met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Curaçaose rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Curaçao vatbaar is.
4.38
De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Talaq is misbruikt door de UK-rechter om de in de UK gestarte echtscheidingsprocedure “door te verwijzen” naar de vermogensrechtelijke procedure. Door deze onjuiste shortcut heeft de UK-rechter eerder vonnis kunnen wijzen dan de Portugese rechter, aldus de man.
4.39
Wat hier ook van zij, uit deze stellingen van de man kan niet worden gedestilleerd dat er onverenigbaarheid bestaat van de UK-uitspraken met een eerder vonnis van een andere (buitenlandse) rechter tussen deze partijen over hetzelfde onderwerp.
conclusie ter zake criterium (iv)
4.4
Aan het vierde van de Gazprombankcriteria is daarmee ook voldaan.
slotsom
4.41
Aan alle Gazprombankcriteria is voldaan. Daarmee falen de grieven en zal het vonnis worden bevestigd.
4.42
De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de man in de kosten van hoger beroep aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op NAf 322,93 aan verschotten en NAf 31.500 aan salaris voor de gemachtigde, te vermeerderen met de nakosten in hoger beroep van NAf 250 zonder betekening en NAf 400 ingeval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente over proceskosten en nakosten vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de algehele voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, E.A. Saleh en E.M. van der Bunt, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 8 oktober 2024 in tegenwoordigheid van de griffier.