In de zaak tussen de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten (CBCS) en de aandeelhouders van Banco del Orinoco N.V. (BdO) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie op 18 juni 2024 een beschikking gegeven. CBCS had op 6 juni 2024 een verzoek ingediend tot het stellen van zekerheid voor proceskosten in verband met het faillissement van BdO, dat op 4 oktober 2019 was uitgesproken. De aandeelhouders, waaronder Cartera de Inversiones Venezolanas C.A. en Banco Occidental de Descuento, hebben op 12 juni 2024 een memorandum ingediend, dat door het Hof werd toegelaten ondanks protest van CBCS. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 juni 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden, waarbij ook de curatoren aanwezig waren.
Het Hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het verzoek tot zekerheidsstelling betrekking heeft op alle drie hoger beroepen die door CBCS en de aandeelhouders zijn ingesteld. Het Hof heeft artikel 122 Rv in overweging genomen, dat vereist dat partijen zonder woonplaats in Nederland zekerheid moeten stellen voor proceskosten. Het Hof heeft echter besloten om af te zien van het gelasten van zekerheidstelling, omdat de hoger beroepen al geruime tijd stil liggen en het Hof van mening is dat dit onwenselijk is. Bovendien heeft de curator aangegeven dat er spoed is, aangezien er een verificatievergadering in september gepland staat. Het Hof heeft geconcludeerd dat een zekerheidsstelling zou leiden tot aanzienlijke vertraging, mede door de beperkingen van het Venezolaanse betalingsverkeer.
Uiteindelijk heeft het Hof het verzoek tot zekerheidsstelling afgewezen, met de overweging dat het in het belang van de voortgang van de procedure is om snel tot een oplossing te komen.