In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 15 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, geboren in Colombia, had op 19 januari 2022 een verzoek ingediend bij de minister van Justitie om de aan hem opgelegde periode van niet-toelating van 42 maanden op te heffen. Na een fictieve afwijzing van dit verzoek, heeft de appellant bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de minister van Justitie niet-ontvankelijk verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba heeft op 3 mei 2023 het bezwaar van de appellant gegrond verklaard en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beschikken.
In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de minister van Arbeid, Integratie en Energie bevoegd is om te beslissen op verzoeken tot opheffing van een periode van niet-toelating, en niet de minister van Justitie. Het Hof heeft vastgesteld dat de minister van Justitie wel verplicht was om te beschikken op het bezwaar van de appellant, omdat dit bezwaar was ingediend tegen de fictieve afwijzing. Het Hof heeft de proceskostenveroordeling van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd, omdat het Gerecht een te lage wegingsfactor had toegepast bij de proceskostenvergoeding. Het Hof heeft de minister van Justitie en Sociale Zaken veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in zowel beroep als hoger beroep, en heeft het griffierecht aan de appellant toegewezen.
De uitspraak benadrukt de bevoegdheden van de verschillende ministers in het vreemdelingenrecht en de noodzaak voor correcte proceskostenveroordelingen.