ECLI:NL:OGHACMB:2021:410

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AUA2021H00123
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg over immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 14 juni 2021. [Appellant] had op 4 mei 2018 een verzoek om internationale bescherming ingediend, maar ontving geen beslissing. Na bezwaar tegen de fictieve afwijzende beschikking, verklaarde de minister het bezwaar niet-ontvankelijk. Het Gerecht oordeelde dat het bezwaar tijdig was ingediend, maar wees het verzoek om immateriële schadevergoeding af omdat de procedure nog niet was afgerond.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn met negen maanden was overschreden en dat de minister verantwoordelijk was voor deze overschrijding. Het Hof kende [appellant] een immateriële schadevergoeding toe van Afl. 1.000,-.

Daarnaast betoogde [appellant] dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 bij de proceskostenvergoeding onterecht was. Het Hof oordeelde dat de zaak niet als 'zeer licht' kon worden aangemerkt en stelde de proceskostenvergoeding vast op Afl. 2.100,-. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Gerecht en veroordeelde de minister tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

AUA2021H00123
Datum uitspraak: 1 december 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 14 juni 2021 in zaak nr. AUA202002228, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Op 14 september 2018 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door hem op 4 mei 2018 ingediende verzoek om internationale bescherming (hierna: de fictieve afwijzende beschikking).
Bij beschikking van 6 augustus 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de fictieve afwijzende beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en de minister opgedragen opnieuw te beschikken.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2021. [appellant], vertegenwoordigd door M.L. Hassel, en de minister, vertegenwoordigd door J.M. Harewood, werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [Appellant] heeft, naar hij stelt, op 4 mei 2018 de minister verzocht om internationale bescherming en daarop nooit een beslissing ontvangen. Tegen de fictieve afwijzende beschikking heeft hij op 14 september 2018 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden beschikking heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het te vroeg is ingediend.
1.1.
Het Gerecht heeft overwogen dat [appellant] het bezwaarschrift tijdig heeft ingediend omdat hij bij het uitblijven van een beschikking na verloop van twaalf weken ervan uit mocht gaan dat de minister fictief afwijzend op zijn verzoek om internationale bescherming heeft beslist. Het Gerecht heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen omdat de procedure in haar geheel nog niet afgerond is en er nog geen vier jaren zijn verstreken vanaf de indiening van het bezwaarschrift.
Het hoger beroep
2. [Appellant] betoogt dat het Gerecht zijn verzoek om immateriële schadevergoeding had moeten toewijzen. Er kan volgens hem te allen tijde een beroep worden gedaan op overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.
Volgens de vaste rechtspraak van het Hof (onder meer de uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64, en 16 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66), is de redelijke termijn voor een procedure in zaken waarin sprake is van bezwaar, beroep en hoger beroep in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep langer dan vier jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar, terwijl doorgaans de behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel niet te lang is, als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Hieruit vloeit onder meer voort dat indien bij de rechter in eerste aanleg wordt geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn, die rechter bij de beoordeling daarvan moet uitgaan van een termijn van twee jaar (een half jaar plus anderhalf jaar). Verder geldt dat indien de rechter, in beroep of hoger beroep, de bestreden beschikking vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt opnieuw te beschikken, de procedure met die rechterlijke uitspraak niet is geëindigd en dus geen nieuwe termijn aanvangt. De overschrijding van de redelijke termijn moet in zo'n geval in beginsel volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Dat de rechter de bestreden beschikking vernietigt en het bestuursorgaan opdraagt opnieuw te beschikken, staat er niet aan in de weg om het verzoek toe te wijzen. Bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding gaat het Hof uit van een tarief van Afl. 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het Hof verwijst naar zijn uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:64.
2.2.
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht niet met juistheid overwogen dat (nog) niet kan worden vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden. Het Gerecht had het verzoek van [appellant] moeten beoordelen naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak, waarbij de totale duur van de procedure in ogenschouw had moeten worden genomen. Het Hof zal dat alsnog doen.
2.3.
Vaststaat dat [appellant] op 4 mei 2018 heeft verzocht om internationale bescherming en dat hij op 14 september 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de fictieve afwijzende beschikking. Op 14 juni 2021 heeft het Gerecht uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee twee jaar en negen maanden geduurd. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden en dat komt, gelet op het tijdsverloop tussen de fictieve afwijzende beschikking en de bestreden beschikking, geheel voor rekening van de minister. De minister moet daarom worden veroordeeld tot vergoeding van door [appellant] geleden immateriële schade van Afl. 1.000,-.
3. Verder betoogt [appellant] dat het Gerecht bij de proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. De zaak ging over de vraag of de minister zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en was daarmee inhoudelijk van aard, zodat de zaak niet als 'zeer licht' kon worden aangemerkt.
3.1.
Het is ter beoordeling van het Gerecht of in verband met de zwaarte van de zaak aanleiding is om een wegingsfactor hoger of lager dan 1 toe te passen. Daarbij geldt dat de behandeling van een zaak in beroep en hoger beroep in beginsel tot de categorie 'gemiddeld' behoort, tenzij er duidelijke redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarvan zal doorgaans sprake zijn als het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op een bezwaar, of als de toekenning van een proceskostenvergoeding uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:66), of als het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenvergoeding of de vergoeding van het griffierecht in beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:219). Een dergelijk geval deed zich hier niet voor. Het geschil had immers betrekking op de ontvankelijkheid van het bezwaar van [appellant]. Derhalve heeft het Gerecht de zaak niet in redelijkheid als 'zeer licht' kunnen aanmerken. Het betoog slaagt. Het Hof stelt daarom de voor de beroepsfase toe te kennen proceskostenvergoeding vast op Afl. 1400,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting; wegingsfactor 1).
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd, voor zover deze in hoger beroep is aangevallen.
5. De minister moet de proceskosten van [appellant] in hoger beroep vergoeden tot een bedrag van Afl. 700,- (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting). Omdat in hoger beroep nog slechts de proceskosten en de overschrijding van de redelijke termijn aan de orde zijn, wordt daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 14 juni 2021 in zaak nr. AUA202002228, voor zover het Gerecht heeft nagelaten de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie te veroordelen om aan [appellant] een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen, en voor zover de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] tot een bedrag van Afl. 350,-;
III.
veroordeeltde minister van Justitie, Veiligheid en Integratie om aan [appellant] een vergoeding van immateriële schade van Afl. 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen;
IV.
veroordeeltde minister van Justitie, Veiligheid en Integratie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.100,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
V.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 75,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.