ECLI:NL:OGHACMB:2023:100

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
AUA2022H00163, AUA2022H00165 en AUA2022H00223
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op eigen gebruik van een tweede woning in Aruba

In deze zaak gaat het om de belastingheffing van een tweede woning van belanghebbende in Nederland, terwijl zij haar hoofdverblijf in Aruba heeft. De belanghebbende heeft in Aruba over het jaar 2015 een nihilaangifte gedaan, maar de Inspecteur heeft de tweede woning in Nederland betrokken in de heffing van de inkomstenbelasting. Het Hof oordeelt dat op basis van de nieuwe wettelijke bepaling er geen plaats is voor heffing van inkomstenbelasting voor het eigen gebruik van de tweede woning. De belanghebbende heeft een eigen woning in Aruba en een tweede woning in Den Haag, die niet verhuurd wordt en ter beschikking staat van de belanghebbende. De Inspecteur heeft de inkomsten van de tweede woning vastgesteld op 8% van de WOZ-waarde, maar het Hof stelt dat het eigen gebruik van de woning geen voordeel vormt dat belast kan worden. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg wordt bevestigd, en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2022H00163, AUA2022H00165 en AUA2022H00223
Datum uitspraak: 28 juni 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de inspecteur der belastingen,
zetelend te Aruba,
de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 13 mei 2022 in de zaak met BBZ nrs. AUA202100539, AUA202100540 en AUA202100567 in het geding tussen:
de Inspecteur,
en
[Belanghebbende],
wonende te Aruba,
belanghebbende,
betreffende de hierna te vermelden aanslagen.

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Afl. 89.287 en een verschuldigd bedrag van Afl. 4.044. Voorts zijn aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag premies AOV/AWW en een aanslag premie AZV opgelegd naar een premie inkomen van Afl. 85.000, resulterend in verschuldigde bedragen van Afl. 13.175 (AOV/AWW) en Afl. 9.350 (AZV). De dagtekening van de aanslagbiljetten is 30 november 2020.
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 september 2020 tegen de onder 1.1 genoemde aanslagen bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 11 februari 2021 de bezwaren afgewezen.
1.4.
Daartegen heeft belanghebbende beroep ingesteld. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.5.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak van 6 november 2020 als volgt geoordeeld:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslagen inkomstenbelasting, premies AOV/AWW en premie AZV naar een belastbaar- en een premie-inkomen van Afl. 28.626;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.”
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur op 11 juli 2022 hoger beroep ingesteld dat nader is gemotiveerd op 24 augustus 2022. Belanghebbende heeft op 6 oktober 2022 een verweerschrift ingediend. Door de inspecteur is voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingezonden.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 mei 2023. De rechters en de griffier waren aanwezig op het Hof in Curaçao en hadden een videoverbinding met het Gerecht in Aruba alwaar namens de inspecteur [A] is verschenen. Op de zitting is [B] namens belanghebbende verschenen.
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 Belanghebbende is sinds augustus 2011 woonachtig te Aruba. Belanghebbende bezit een eigen woning in Aruba, die haar hoofdverblijf is.
2.2
Belanghebbende bezit ook een woonhuis in Den Haag, Nederland (hierna: tweede woning). De tweede woning heeft een WOZ-waarde van EUR 380.000. De tweede woning wordt niet verhuurd en staat ter beschikking van belanghebbende.
2.3
Belanghebbende heeft over het jaar 2015 een nihilaangifte gedaan.
2.4
Na overleg met de vorige belastingadviseur van belanghebbende zijn herziene aangiften ingediend.
2.5
Naar aanleiding van de herziene aangiften voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur definitieve aanslagen opgelegd. In de heffingsgrondslag zijn begrepen inkomsten van de tweede woning (Afl. 60.661) alsmede inkomsten uit buitenlandse beleggingen (Afl. 28.626). De Inspecteur heeft de inkomsten van de tweede woning vastgesteld op 8% van de WOZ-waarde: 8% x EUR 380.000 x 2.31107 (gemiddelde koers).”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de tweede woning in Nederland terecht in de inkomstenbelasting in Aruba is betrokken.
3.2.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:

Wettelijke regeling
4.1
Ingevolge artikel 4, lid 1 van de Landsverordening inkomstenbelasting (hierna: LIB) (huidige tekst, geldend vanaf 10 april 1998) worden als opbrengst van onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen beschouwd de voordelen die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen, gronden, mijnen en wateren worden getrokken, zoals:
- huur- of pachtsommen en verdere prestaties van huurders of pachters, met inbegrip van hetgeen de verhuurder of verpachter in nature ten goede komt;
- de baten, afgeworpen door andere niet verhuurde of verpachte gebouwen en gronden, zomede niet verhuurde mijnen en wateren;
- uitkeringen ter zake van erfpacht of enig ander op de onroerende zaak gevestigd beperkt recht, dan wel ter zake van grondrente of andere op onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, gevestigde schuldplichtigheid.
4.2
Ingevolge artikel 4, lid 2 LIB wordt geen belastbare opbrengst verkregen uit een woonhuis of een gedeelte van een woonhuis, met de daarbij behorende gebouwen en erven, dat de belastingplichtige tot hoofdverblijf dient.
4.3
Artikel 4 luidde hiervoor (1 januari 1986 tot en met 9 april 1998) als volgt:
Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordelen die, anders dan in de uitoefening van een bedrijf of beroep, van gebouwen, gronden, mijnen en wateren worden getrokken, zoals:
- huur- of pachtsommen en verdere prestaties van huurders of pachters, van hetgeen de verhuurder of verpachter in nature ten goede komt;
- de huurwaarde van voor eigen gebruik aangehouden woonhuizen of gedeelte van woonhuizen met bijbehorende gebouwen en erven;
- de baten, afgeworpen door andere niet verhuurde of verpachte gebouwen en gronden, zomede niet verhuurde mijnen en wateren;
- uitkeringen ter zake van erfpacht of enig ander op de onroerende zaak gevestigd beperkt recht, dan wel ter zake van grondrente of andere op onroerende zaken en de rechten waaraan deze zijn onderworpen, gevestigde schuldplichtigheid.
4.4
Artikel 4, lid 2 LIB (huidige tekst) is bij Landsverordening van 12 maart 1988 tot wijziging van diverse belastingverordeningen en tot intrekking van de Landsverordening gebruiksbelasting (AB 1989 no. GT 54) (defiscalisering eigen huis) in werking getreden (AB 1998, no 18). Met deze wetswijziging is de huurwaarde van de eigen woning niet meer belast (zogenoemde defiscalisering). In dit verband zijn van belang de volgende passages uit de Memorie van Toelichting (MvT):
(Algemene toelichting pagina 2-3)
“(…) Het ontwerp voorziet in het buiten de heffing van inkomstenbelasting brengen van het gebruik van de woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat. Als die wijziging in absolute zin zou worden doorgevoerd, zou dat er evenwel toe leiden dat ook de kosten van het vestigen van een hypotheek op of andere leningen ten behoeve van dergelijke panden, alsmede de daarover verschuldigde rente niet langer aftrekbaar zouden zijn. Die consequentie acht de regering te vergaand. Daarom is in het ontwerp een bepaling opgenomen ter uitbreiding van de persoonlijke lasten in de inkomstenbelasting, waardoor rente en kosten ter zake van een lening voor een als hoofdverblijf aangehouden eigen woning integraal aftrekbaar blijven. De bestaande bepalingen blijven overigens van kracht voor niet voor eigen bewoning bestemd onroerend goed. (…)”
(Artikelsgewijze toelichting pagina 5)
“(…) Zoals hierboven in §1 van de algemene toelichting reeds werd uiteengezet, beoogt het onderhavige ontwerp onder meer het eigen-woningbezit en -gebruik zoveel mogelijk buiten de belastingsfeer te brengen. Voor de Landsverordening inkomstenbelasting houdt dit in dat de opbrengsten en kosten van een eigen woning buiten de berekening van het belastbaar inkomen dienen te vallen. Het onderhavige artikel voorziet derhalve in de wijziging van artikel 4 van de laatstgenoemde landsverordening (…), alsmede in het doen vervallen van artikel 10 a daarvan (…). De huurwaarde van tot het hoofdverblijf dienende huizen zal derhalve niet meer aangemerkt worden als opbrengst van onroerende goederen.
Heffing tweede woning
4.9.1
Het Gerecht overweegt dat op basis van de nieuwe wettelijke bepaling geen plaats is voor heffing van inkomstenbelasting voor het eigen gebruik van de (tweede) woning. Dit betekent dat de voor eigen gebruik bestemde woning geen bron van inkomen vormt. Uit de wettekst volgt niet dat het aan een belastingplichtige ter beschikking staan van een tweede woning belast is. Artikel 4, lid 1, LIB bepaalt immers dat als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordelen die uit gebouwen worden getrokken. In de oude bepaling was als opbrengst van de eigen woning, de huurwaarde opgenomen. Door het vervallen hiervan, is het eigen gebruik van de woning niet meer belast. Dat aan belanghebbende een tweede woning ter beschikking staat, houdt niet in dat belanghebbende daar voordelen uit geniet (trekt). Het eigen gebruik (woongenot) van onroerende goederen, is geen voordeel getrokken uit onroerende goederen, zoals het eigen gebruik van een auto (roerend kapitaal) niet aangemerkt wordt als voordeel getrokken uit roerend kapitaal. In dit verband wordt gewezen op oude de Nederlandse wetgeving omtrent de heffing van eigen gebruik van onroerende goederen.
4.9.2
Onder het Besluit IB 1941, de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 alsmede de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd het eigen gebruik van woningen belast door de huurwaarde van de eigen woning als belaste opbrengst aan te wijzen.
4.1
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de huurwaarde van de tweede woning moet worden belast verwijst de Inspecteur verder naar artikel 3, lid 6 en lid 7 van de LIB.
4.10.1
Artikel 3, lid 6 van de LIB bepaalt dat niet in geld genoten opbrengsten – voor zover niet anders is bepaald – in aanmerking worden genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van die opbrengsten het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Artikel 3, lid 7 LIB bepaalt vervolgens dat de Minister regels kan stellen betreffende de waardering van niet in geld genoten opbrengsten.
4.10.2
Het woongenot van de eigen woning kan niet als opbrengst (in natura) gelden. Voor de heffing van inkomstenbelasting over niet genoten opbrengsten is er daarom geen plaats. Met betrekking tot (artikel 4 van) de Regeling fiscale behandeling secundaire arbeidsvoorwaarden waarnaar de Inspecteur verwijst merkt het Gerecht op dat ook deze bepaling niet als wettelijke basis kan dienen voor de heffing van inkomstenbelasting over de huurwaarde van de tweede woning.
4.11.1
De Inspecteur heeft verder gewezen op de wetgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis (zie geciteerde passages onder 4.4 hiervoor) kan niet duidelijk worden afgeleid dat de bedoeling van de wetgever was om de forfaitaire heffing van de tweede woning in stand te laten. Het Gerecht verwijst naar de volgende passage uit de MvT: “De bestaande bepalingen blijven overigens van kracht voor niet voor eigen bewoning bestemd onroerend goed (…)”. Het Gerecht merkt op dat van tweede woningen die ter beschikking staan aan belastingplichtigen ook gezegd kan worden dat zij voor eigen bewoning bestemd zijn.
4.11.2
Verder geldt dat belastingheffing dient te geschieden uit kracht van een wet. De tekst van de wet dient rechtszekerheid te bieden aan de belastingplichtigen, dat wil zeggen dat het uitgangspunt dient te zijn dat belastingplichtigen op de tekst van de wet moeten kunnen vertrouwen.
4.12
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift ter onderbouwing van zijn standpunt dat in de wetsgeschiedenis aanknopingspunten te vinden zijn voor zijn zienswijze gewezen op het volgende tekstdeel:
“Met deze wijziging wordt in de bestaande tekst de huurwaarde bijtelling van de eigen woning die de belastingplichtige als hoofdverblijf ter beschikking staat uit de inkomstenbelasting geschrapt. Dit geldt eveneens ten aanzien van de tot het ondernemingsvermogen behorende woning welke de ondernemer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Met andere woorden de eigenaar van de woning, in casu de onderneming hoeft de huurwaarde niet meer aan te geven. Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de huurwaardebijtelling wel gehandhaafd blijft voor de eigen woning die niet als hoofdverblijf ter beschikking staat, zoals bijvoorbeeld een tweede woning/ vakantiewoning.”
Volgens de Inspecteur is deze passage te vinden in de MvT, (blz. 1-3) bij de Landsverordening van 12 maart 1998 (AB 1998, no. 18). Het Gerecht kan deze door de Inspecteur geciteerde passage echter niet terugvinden in de MvT.
4.13
De Inspecteur heeft in het verweerschrift verder gewezen naar de uitspraak van de Raad van Beroep met nummer 1999/155, ECLI:NL:ORBBNAA:2000:BU4332, en stelt dat in die zaak inkomstenbelasting is geheven over de huurwaarde van de tweede woning die aan belanghebbende ter beschikking stond. Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Raad van Beroep in deze uitspraak zich niet expliciet uitgelaten over het vraagstuk van de forfaitaire heffing van de tweede woning. Deze uitspraak van de Raad van Beroep kan derhalve niet als onderbouwing dienen voor de forfaitaire heffing van de tweede eigen woning. Bovendien is het Gerecht niet gehouden om het oordeel van de Raad van Beroep te volgen.
Slotsom
4.14
Gelet op het hiervoor overwogene is op basis van de wet voor heffing van inkomstenbelasting over een tweede woning geen plaats. De tweede stelling van belanghebbende (heffing is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM) behoeft geen behandeling. Het belastbaar- en premie-inkomen wordt vastgesteld op Afl. 28.626 (Afl. 89.287 -/- Afl. 60.661).
5. PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.3
Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Het Gerecht vindt geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van bijstand.
Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011: BP2975).
5.4
In artikel 1 van het Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4, LBB, het betaalde griffierecht van Afl. 25 aan belanghebbende te vergoeden.”

5.Gronden

5.1.
Ook in hoger beroep betoogt de Inspecteur dat de (door de Inspecteur becijferde) huurwaarde van de tweede woning terecht in de heffing van de inkomstenbelasting in Aruba is betrokken, als zijnde opbrengst van onroerende zaken. Voor dit standpunt verwijst de Inspecteur naar de “rechtsgeschiedenis, het rechtsstelsel (de wetssystematiek) (artikel 4, leden 1 en 2 LIB) en de relevante jurisprudentie (zie Raad van Beroep nr. 28 juli 2000, nr. 1999/155).”
5.2.
Het juridisch toetsingskader dat door het Gerecht in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.4 is opgenomen acht het Hof juist en zal het Hof ook tot uitgangspunt nemen.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof slaagt het betoog van de Inspecteur niet. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de (thans aan de orde zijnde) wettelijke bepalingen en de wetsgeschiedenis geen grond bieden voor de heffing van inkomstenbelasting voor het eigen gebruik van de (tweede) woning. Dit heeft ook te gelden indien de leden 1 en 2 van artikel 4 van de LIB in onderlinge samenhang worden beschouwd. De door de Inspecteur genoemde uitspraak van de Raad van Beroep, welke ziet op een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 1996 (dus voor de op 10 april 1998 ingevoerde bepalingen), geeft geen uitsluitsel voor het antwoord op de vraag hoe de belastingheffing in de onderhavige zaak dient plaats te vinden. Voorts heeft het Gerecht terecht overwogen dat belastingheffing dient te geschieden uit kracht der wet. Het Gerecht heeft belanghebbende dan ook terecht in het gelijk gesteld. Hetgeen het Gerecht daartoe heeft overwogen in rechtsoverwegingen 4.9.1 tot en met 4.13 neemt het Hof over en maakt het Hof tot de zijne.
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt en dat de uitspaak van het Gerecht bevestigd dient te worden.
6.Proceskosten
6.1.
Nu het hoger beroep van de Inspecteur niet slaagt ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs voor haar verweer heeft moeten maken.
6.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
6.3.
Het Hof stelt de proceskosten op de voet van artikel 1 van dit Landsbesluit voor het hoger beroep vast op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt Afl. 700 en een wegingsfactor van 1).
6.4.
Voor een integrale proceskostenveroordeling ziet het Hof geen aanleiding reeds om dezelfde redenen welke het Gerecht noemt in rechtsoverweging 5.3.

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase van Afl. 1.400.
Aldus gedaan door mr. drs. W.H. Bel, voorzitter, mr. M.J. Leijdekker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
De beslissing is op 28 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.