Beschikking van 28 juli 2000, nr. 1999/155.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Aruba,
1.1. Aan appellant is, met dagtekening 29 juli 1998, over het jaar 1996 een aanslag in inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van Awg 177.317. De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift ontvangen op 28 september 1998. De aanslag is bij uitspraak van 26 mei 1999 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van Awg 171.877
1.2. Tegen de uitspraak op het bezwaar heeft mr. K als gemachtigde van appellant op 17 juni 1999, dus tijdig, beroep aangetekend bij de Raad. Het beroepschrift is aangevuld bij schrijven van de gemachtigde van 17 december 1999. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De gemachtigde heeft op 27 maart 2000 een verweerschrift ingezonden.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de Raad op 28 april 2000, gehouden op Aruba. De gemachtigde van appellant en Inspecteur zijn verschenen en gehoord. De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De wederpartij heeft kunnen kennis nemen van de bijlagen en zich erover kunnen uitlaten.
2.1. Appellant woont sinds 8 augustus 1995 met zijn echtgenote en hun drie minderjarige dochters op Aruba. Het gezin woonde voordien in een eigen woning te Rotterdam. Na zijn emigratie uit Nederland heeft appellant de woning aangehouden. Zijn huisraad en meubels heeft hij verscheept naar Aruba; de woning in Rotterdam stond toen leeg. Op 6 september 1996 gaf appellant aan een makelaar in onroerende goederen te Rotterdam opdracht om de woning te taxeren voor het verkrijgen van een financiering. Appellant schreef in een brief van 6 juli 1998 aan zijn toenmalige belastingadviseur:
Toen wij 3 jaren geleden naar Aruba vertrokken, in principe op tijdelijke basis, hebben wij besloten ons huis om de navolgende redenen niet te verhuren: a. (?); b. (?) dat het bijna onmogelijk is deze (= huurder) bij terugkomst in Nederland weer het huis uit te krijgen. In de tussenliggende periode heeft familie op het huis gepast. Het ligt overigens in de bedoeling, nu ik waarschijnlijk langer op Aruba zal blijven het huis te verkopen, indien zich een goede prijs aanbiedt@.
In zijn aangifte maakte appellant melding van de woning in de rubriek Opbrengst van overige onroerende goederen. De opbrengst bedraagt volgens hem nihil en de kosten komen uit op Awg 2.610. De Inspecteur heeft de bruto opbrengst van de woning gesteld op (8% van Awg 600.00 =) Awg 48.000.
2.2. Appellant is met ingang van 1 september 1995 directeur van A. N.V., gevestigd op Aruba (hierna: A. N.V.). Aanvankelijk had hij een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaar gesloten; op 25 juni 1998 is de overeenkomst voor onbepaalde tijd verlengd. Zijn jaarloonopgaaf 1996 en de verzamelloonstaat van A. N.V. vermelden een bruto loon van Awg 250.000. Het werknemersaandeel in de pensioenpremie beliep volgens de jaarloonopgaaf Awg 93.514 en volgens de verzamelloonstaat van A. N.V. Awg 63.514. In zijn aangifte verantwoordde appellant als loon uit dienstbetrekking een bedrag van Awg 220.000 en trok hij Awg 30.000 af als pensioenpremie.
2.3. De moeder van appellant, L.H, wonend in Amersfoort, heeft toegezegd te zullen bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van haar drie kleinkinderen zolang zij op Aruba verblijven. Zij zegde toe jaarlijks f 5.000 aan haar kleinkinderen te schenken. De kosten van het levensonderhoud van de drie kinderen bedroegen in 1996 (3 x Awg 16.420 =) Awg 49.260. In dat jaar heeft appellant Awg 5.330 van zijn moeder ontvangen ten behoeve van zijn kinderen.
3. Omschrijving van geschil en standpunten van partijen
In geschil zijn drie vragen:
is de woning in Rotterdam een eigen woning?
hoe moet de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de woning te worden berekend?
hoeveel bedraagt de zuivere opbrengst uit de huidige dienstbetrekking?
heeft appellant recht op aftrek wegens buitengewone lasten ter zake van de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van zijn kinderen?
De Raad verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken en de pleitnota. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de kostenvergoeding van A. N.V. niet tot het belastbare inkomen behoort.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. De Inspecteur stelt en appellant betwist dat de woning in Rotterdam een eigen woning is. De Raad is van oordeel dat de Inspecteur gelijk heeft. Gezien de brief van appellant aan zijn belastingadviseur van 6 juli 1998 en de tijdelijkheid van de arbeidsovereenkomst met A. N.V. is het aannemelijk dat appellant de woning in Rotterdam niet bestemd heeft voor de verhuur of de verkoop maar heeft aangehouden om deze weer met zijn gezin te kunnen betrekken na zijn terugkeer naar Nederland. De woning kwalificeert daarom, ook al stond zij leeg en werd zij niet voor bewoning gebruikt, als een eigen woning waarvan de huurwaarde tot het belastbare inkomen behoort. Tussen partijen is niet in geschil dat gegeven dit oordeel de afwijking op de aangifte terecht door de Inspecteur op Awg 48.000 is gesteld.
4.2. Partijen zijn eenparig van oordeel dat de inkomsten genoten uit de woning in Rotterdam op grond van artikel 4 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk ter heffing zijn toegewezen aan Nederland, maar tevens tot het belastbare inkomen van appellant behoren en dat hem ter zake daarvan een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting toekomt op grond van artikel 24 van de Belastingregeling. De Raad volgt partijen in deze opvatting. Bij de berekening van deze aftrek stelt appellant de teller van de breuk op Awg 48.000. Dat bedrag is gelijk aan de bruto opbrengst van de woning. Terecht merkt de Inspecteur op dat de teller moet worden gesteld op de zuivere opbrengst, zijnde Awg 45.390. De teller van de breuk is dan Awg 45.390.
4.3. Appellant heeft in zijn verweerschrift een extra aftrek van pensioenpremie van Awg 35.190 opgevoerd zonder overlegging van enig bewijsstuk. De Inspecteur betwist deze aftrek. De Raad stelt appellant in de gelegenheid alsnog bewijs in te brengen voor zijn stelling dat hij meer pensioenpremie heeft betaald dan het bedrag dat hij in zijn aangifte verantwoordde, Awg 30.000. De Inspecteur beroept zich subsidiair op interne compensatie. Bij het regelen van de aanslag is volgens hem rekening gehouden met een bruto loon van Awg 220.000 in plaats van met Awg 250.000. De Raad is van oordeel dat uit de verzamelloonstaat van A. N.V. en de jaarloonopgaaf is af te leiden dat het brutoloon van appellant Awg 250.000 bedroeg. Het ligt nu op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat zijn jaarloon minder was dan Awg 250.000.
4.4. Appellant stelt dat hij zijn kinderen niet geheel of nagenoeg geheel onderhoudt, zodat hij geen recht op kinderaftrek heeft en de uitgaven ter zake van hun levensonderhoud als buitengewone last kan aftrekken. De Inspecteur heeft gesteld dat appellant recht heeft op kinderaftrek, omdat zijn kinderen niet door bijverdiensten of inkomsten zelf bijdragen in hun levensonderhoud, en hij ontkent ook dat appellant recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten. Appellant heeft recht op kinderaftrek ingevolge artikel 23A, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening inkomstenbelasting, indien zijn kinderen nagenoeg geheel op zijn kosten worden onderhouden. De Raad heeft meermalen geoordeeld dat aan het vereiste van nagenoeg geheel op zijn kosten worden onderhouden in artikel 23A niet wordt voldaan indien niet tenminste 90% van de kosten van het levensonderhoud ten laste van de ouder komt en de ondersteunde zich door bijverdiensten of andere inkomsten voor een bedrag van tenminste Awg 1000 per jaar voorziet in de kosten van zijn levensonderhoud. Vaststaat dat de moeder van appellant in 1995 meer dan 10% van de totale kosten van het levensonderhoud van de drie kinderen heeft betaald en dat het door haar geschonken bedrag tevens meer is dan driemaal het tijdsevenredige deel van Awg 1000. Toch is dit niet voldoende voor de gevolgtrekking dat appellant geen recht heeft op kinderaftrek en toekomt aan aftrek wegens buitengewone lasten. Vaststaat dat moeder aan appellant heeft geschonken, zodat de schenking tot zijn vermogen is gaan behoren. Daaraan doet haar lastgeving om het geld aan te wenden voor het onderhoud van de kinderen niet af. Dit betekent dat de kinderen ten laste van het vermogen van appellant zijn onderhouden. Appellant heeft dan ook recht op kinderaftrek en niet op aftrek wegens buitengewone lasten.
4.5. De Inspecteur heeft erop gewezen dat regeling van artikel 23A, eerste lid, en van artikel 16A, eerste lid, van de Landsverordening inkomstenbelasting ertoe kan leiden dat ouders die hun kinderen niet geheel of nagenoeg geheel onderhouden recht hebben op aftrek van de normale kosten van het levensonderhoud van die kinderen wegens buitengewone lasten, hoewel geen sprake behoeft te zijn van buitengewone omstandigheden of abnormale uitgaven. De regeling zet zelfs aan tot constructies, aldus de Inspecteur. De Raad is van oordeel dat het niet de taak van de rechter, maar die van de wetgever is om hier zonodig een andere grens te trekken. Overigens kondigt de Raad aan niet te zullen vasthouden aan zijn rechtspraak op grond waarvan voldaan is aan het vereiste van nagenoeg geheel op zijn kosten worden onderhouden in de zin van artikel 23A, eerste lid, van de Landsverordening indien het gedeelte van de totale onderhoudskosten dat door bijverdiensten of andere inkomsten van de ondersteunde niet ten laste van de belastingplichtige komt ten hoogste Awg 1000 bedraagt (hierna: het criterium). In verband hiermee is er voor de belastingjaren 2001 en volgende geen plaats meer voor dit criterium. In het belang van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid is de Raad evenwel van oordeel dat het criterium nog moet blijven gelden voor oudere belastingjaren.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat appellant aan de brief van de Inspecteur van 8 november 1996 aan de Stichting B. en aan het project Sanering Achterstallige Belastingschulden (SAB) niet het in rechte te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hij vanwege de betaling van de kosten van het levensonderhoud van zijn kinderen recht heeft op aftrek wegens buitengewone lasten. De brief noch het project bevat een toezegging van de Inspecteur in die richting.
4.7. De Raad is niet bevoegd in te gaan op het verzoek van de gemachtigde om hem een vergoeding van proceskosten toe te kennen.
4.8. Vorenstaande overwegingen brengen de Raad tot de slotsom dat het belastbare inkomen van appellant moet worden verminderd. De Raad is bij gebrek aan voldoende gegevens niet in staat om een cijfermatige conclusie aan zijn overwegingen te verbinden.
De Raad houdt iedere verdere beslissing aan, stelt appellant in staat om alsnog vóór 15 november 2000 schriftelijk bewijs over te leggen als bedoeld in rechtsoverweging 4.3. en geeft partijen de gelegenheid om vóór die datum, mogelijk in onderling overleg, aan de secretaris van de Raad schriftelijk te berichten op welk bedrag het belastbare inkomen moet worden gesteld, uitgaande van de overwegingen van de Raad.
mrs. A.W.M. Bijloos, C.W.M. van Ballegooijen en L.F. van Kalmthout.