ECLI:NL:OGHACMB:2022:107

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
CUR202004943 – CUR2021H00052
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot afbraak van een woning in Curaçao met betrekking tot welstandsbepalingen en onrechtmatige hinder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door vijf appellanten tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De appellanten, allen wonende in Curaçao, hebben in kort geding gevorderd dat de woning van de geïntimeerde, die ook in Curaçao woont, wordt afgebroken. De appellanten stellen dat de woning van de geïntimeerde onrechtmatige hinder veroorzaakt en niet voldoet aan de welstandsbepalingen. De procedure begon met een akte van appel op 9 februari 2021, gevolgd door een memorie van grieven op 3 maart 2021. De geïntimeerde heeft de grieven bestreden en het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld waarbij pleitnotities zijn ingediend.

De feiten van de zaak zijn als volgt: alle partijen hebben een kavel in een villapark in Curaçao. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de bouw van de woning van de geïntimeerde, die in 2014 is begonnen. De appellanten stellen dat de woning niet voldoet aan de welstandsbepalingen en dat deze hinder veroorzaakt, zoals het onthouden van licht en lucht. Het Gerecht heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

Het Hof heeft vastgesteld dat de woning van de geïntimeerde niet zozeer onrechtmatige hinder veroorzaakt dat een bevel tot afbraak gerechtvaardigd is. Het Hof heeft de belangen van de appellanten en de geïntimeerde tegen elkaar afgewogen en geconcludeerd dat de vordering tot afbraak niet kan worden toegewezen. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR202004943 – CUR2021H00052
Uitspraak: 11 oktober 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in kort geding in de zaak van:
1.
[APPELLANT 1],
2.
[APPELLANT 2],
3.
[APPELLANT 3],
4.
[APPELLANTE 4],
5.
[APPELLANT 5],
allen wonende in Curaçao,
in eerste aanleg eisers, thans appellanten,
gemachtigden: mrs. A.C. van Hoof en P.C.M. Tweeboom,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Q.D.A. Carrega.
Partijen worden hierna [appellant 1], [appellant 2], [appellant 3], [appellante 4], [appellant 5] en [geïntimeerde] genoemd. [appellant 3] en [appellante 4] worden gezamenlijk [appellant 3] c.s. genoemd. Appellanten worden gezamenlijk [appellanten] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 9 februari 2021 ingekomen akte van appel zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het in kort geding tussen partijen gewezen en op 20 januari 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij op 3 maart 2021 ingekomen memorie van grieven, met producties, hebben [appellanten] grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, met producties, heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities ingediend. Op voorhand hebben [appellanten] producties ingediend en heeft Van Eijkelenboom een productie ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten
.
2.1.1
Alle partijen hebben een kavel in het villapark [villapark] in Curaçao. Dat villapark ligt in [wijk]. Vroeger lag daar plantage “[naam plantage]”.
2.1.2
De percelen van [appellant 1] (kavel [nummer]), [appellant 2] (kavel [nummer]), [geïntimeerde] (kavel [nummer]) en [appellant 3] c.s. (kavel [nummer]) liggen naast elkaar, enigszins in de vorm van een waaier. Aan de noordkant grenzen zij aan het strand. Ten zuiden van deze percelen, aan de overkant van de weg, liggen andere percelen, waaronder het perceel van [appellant 5].
2.1.3
In dit kort geding hebben partijen een beroep gedaan op de volgende regelingen met welstandsnormen:
a. het Plan [wijk] Fase 1, AB 1997 no. 12. Hierop heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een beroep gedaan, maar in hoger beroep zijn partijen het erover eens dat het niet van toepassing is op het perceel van [geïntimeerde].
b. het Schetsplan [wijk] fase 1 (verder: het Schetsplan): dit is een bijlage bij een brief van 29 mei 2001 van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao aan [villapark] N.V. Volgens [appellanten] is het Schetsplan van toepassing op het perceel van [geïntimeerde], volgens [geïntimeerde] niet.
c. de [villapark]-voorwaarden: dit is een stuk van vier pagina’s, getiteld “Ontwerp- en bouwvoorschriften [villapark] NV” met als voettekst “Verkavelingsplanvoorwaarden [wijk]”. Volgens [appellanten] zijn de [villapark[-voorwaarden van toepassing op het perceel van [geïntimeerde], volgens [geïntimeerde] niet.
d. een kettingbeding met persoonlijke verplichtingen in de akte van 27 november 2013 waarbij het perceel van [geïntimeerde] aan hem is geleverd. Partijen zijn het erover eens dat deze persoonlijke verplichtingen gelden voor [geïntimeerde].
2.1.4 [
geïntimeerde] heeft zijn perceel gekocht om er een woning op te laten bouwen. In 2013 heeft hij het in eigendom verkregen. In 2014 zijn de bouwwerkzaamheden begonnen. Inmiddels is de woning gebouwd. Sinds februari 2021 woont [geïntimeerde] daar.
2.1.5
In 2015 is er tussen [appellant 2] en [geïntimeerde] een grondruil geweest ter wijziging van de erfgrens. Er is geprocedeerd over de vraag of deze grondruil tot gevolg heeft gehad dat de woning van [geïntimeerde] moet voldoen aan de welstandsbepalingen van het Schetsplan [wijk] fase 1 en/of de [villapark]-voorwaarden. Dit heeft geleid tot een vonnis in kort geding van 2 juni 2017.
2.1.6
Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning van Curaçao (hierna: de Minister) een bouwvergunning aan [geïntimeerde] verleend voor het bouwen van een woonhuis.
Bij beschikking van 2 september 2019 heeft de Minister een bouwvergunning aan [geïntimeerde] verleend voor het uitbreiden van het woonhuis.
Op bezwaar van onder meer [appellanten] heeft de Minister bij beschikking van 11 december 2020 de beide bouwvergunningen herroepen.
[geïntimeerde] heeft een nieuwe bouwvergunning aangevraagd. Op deze nieuwe aanvraag heeft de Minister bij beschikking van 8 april 2021 een voorwaardelijke bouwvergunning aan [geïntimeerde] verleend voor het bouwen van een woonhuis. Bij brief van 27 mei 2021 heeft de Minister aan [geïntimeerde] bericht dat de voorwaardelijke bouwvergunning definitief is geworden. [appellanten] hebben beroep ingesteld tegen de beschikking van 8 april 2021 en de brief van 27 mei 2021.
[geïntimeerde] heeft ook beroep ingesteld tegen de beschikking van 11 december 2020, maar dat beroep heeft hij ingetrokken vanwege het verkrijgen van een bouwvergunning op zijn nieuwe aanvraag.
2.2
In dit kort geding hebben [appellanten] gevorderd, verkort weergegeven, bevelen aan [geïntimeerde] tot afbraak van zijn woning en staking van de bouw en een verbod om in de woning te trekken, alles op straffe van verbeurte van dwangsommen. Het Gerecht heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen is het hoger beroep gericht.
[geïntimeerde] heeft vorderingen in reconventie ingesteld, maar die zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
2.3 [
appellanten] hebben onder meer het volgende aangevoerd:
a. [geïntimeerde] heeft de bouw van zijn woning voortgezet in de wetenschap dat omwonenden daar bezwaar tegen hadden gemaakt, zonder de afloop van de bezwaarprocedures af te wachten; het was goed mogelijk geweest om een woning te laten bouwen die aan alle eisen voldoet en geen onrechtmatige hinder veroorzaakt; [geïntimeerde] heeft ook doorgebouwd nadat de eerste bouwvergunningen waren herroepen; hij heeft geen aanpassingen gedaan om aan de bezwaren van de omwonenden tegemoet te komen; hij is de woning gaan bewonen zonder de afloop van dit hoger beroep af te wachten;
b. het Schetsplan en de [villapark]-voorwaarden zijn van toepassing op het perceel van [geïntimeerde]; de woning van [geïntimeerde] voldoet niet aan de daarin gestelde welstandsbepalingen (onder meer niet aan het maximum toegestane bebouwingspercentage en aan de minimum afstand van het gebouw tot de erfgrens);
c. de woning van [geïntimeerde] is hoger dan (onder meer) het Eilandelijk Ontwikkelingsplan Curaçao (AB 1995 no. 36) toestaat;
d. [geïntimeerde] heeft over de rooilijn, de perceelsgrens en de plangrens gebouwd; zijn woning beslaat ook domeingrond (inmiddels beschikt hij over een erfpachtsakte waaraan de overheid in strijd met gepubliceerd overheidsbeleid heeft meegewerkt);
e. [geïntimeerde] voldoet met zijn inpandige garage die hij als carport aanduidt, zijn parkeerplaatsen en zijn parkeergedrag niet aan de eisen van de Beleidsnota ‘Normen en richtlijnen’ van 25 mei 2005 van het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao (2004/41893) en evenmin aan de bouwvergunning. Ook is de afrit naar de garage zo steil dat dit verkeershinder oplevert. [geïntimeerde] gebruikt vier auto’s en parkeert daarmee voor de woningen van anderen.
f. [geïntimeerde] maakt met zijn terras, balkons en raampartijen inbreuk op de privacy van [appellanten] Sinds [geïntimeerde] zijn woning bewoont, houden [appellant 3] c.s. de shutters aan één zijde voortdurend gesloten ter voorkoming van inkijk, maar ten koste van de lichtinval.
g. [appellant 1] hebben door de woning van [geïntimeerde] een verminderd uitzicht, ook schuin, en minder licht en wind.
h. De woning van [geïntimeerde] veroorzaakt acuut brandgevaar, omdat brandweerauto’s er niet bij kunnen komen.
2.4 [
appellant 1] hebben hun stellingen onderbouwd met onder meer foto’s, een deskundigenrapport van 18 februari 2020, een berekening op basis van gewichtsbelastingmodellen en berekeningen van het bebouwingspercentage en de hoogte van de woning van [geïntimeerde], gemaakt door een architect die gebruik heeft gemaakt van een computermodel.
2.5
Het Gerecht is ter plaatse geweest en heeft, verkort weergegeven, het volgende waargenomen:
- de woning van [geïntimeerde] belemmert het uitzicht van [appellant 3] c.s. niet;
- Vanaf een groot deel van de percelen van [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 5] kijkt men tegen (een blinde muur van) de woning van [geïntimeerde] aan;
- de woning van [geïntimeerde] vermindert het uitzicht vanaf de percelen van [appellant 1] en [appellant 2] op de Tafelberg en het uitzicht vanaf het perceel van [appellant 5] over [water], maar neemt dat uitzicht niet weg; het overgebleven uitzicht van [appellant 5] over [water] noemt de rechter riant;
- een woning met meerdere verdiepingen op het perceel van [geïntimeerde] heeft vanwege de ligging en vorm van dat perceel altijd gevolgen voor het uitzicht vanaf de kavels van [appellant 2] en [appellant 1];
- vanaf de plek op het balkon waar [geïntimeerde] zijn zithoek heeft geplaatst, heeft men geen zicht op de percelen van [appellant 2] en [appellant 3] c.s.;
- vanaf het perceel van [geïntimeerde] heeft men zicht op de badkamer van [appellant 3] c.s., maar niet erin;
- De afstand tussen de woning van [appellant 3] c.s. en die van [geïntimeerde] is kleiner dan vereist.
2.6
Naar vaste rechtspraak van het Hof kunnen kaveleigenaren bij wie in de koopakten gelijkluidende gebruiksbeperkende bepalingen zijn opgenomen ter bescherming van het woongenot (welstandsbepalingen) daarop in beginsel jegens elkaar een beroep doen. Een dergelijk beroep geldt als een beroep op een derdenbeding. Hierbij is onder meer van belang in hoeverre de kaveleigenaren die een dergelijk beroep doen, zelf de welstandsbepalingen naleven (zie onder meer: GHvJ 24 januari 2012, ECLI:NL:OGHACMB:2012:BW0488 (Jan Sofat I) en GHvJ 27 september 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:107 (Ceru Wea i Awa)). Indien de welstandsbepalingen die in de koopakten van de eisende kaveleigenaren zijn opgenomen, niet gelijkluidend zijn aan de welstandsbepalingen die in de koopakten van de gedaagde kaveleigenaar zijn opgenomen (zoals in dit geval), kan een beroep op laatstbedoelde welstandsbepalingen niet worden aangemerkt als een beroep op een derdenbeding, maar kunnen die welstandsbepalingen wel een rol spelen bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de hinder jegens de eisende kaveleigenaren onrechtmatig is te achten.
2.7
Art. 5:37 BW bepaalt dat de eigenaar van een erf niet in een mate of op een wijze die volgens art. 6:162 BW onrechtmatig is, aan eigenaars van andere erven hinder mag toebrengen, zoals door het onthouden van licht of lucht. Of het veroorzaken van hinder – bijvoorbeeld door het onthouden van licht of lucht – onrechtmatig is, is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij is het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder (zie: HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106).
2.8
Dit kort geding heeft geen betrekking op de geldigheid van het besluit van 8 april 2021. Bij de beoordeling van de vorderingen is het Hof als burgerlijk rechter niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen van de Minister die ten grondslag liggen aan het besluit, ook niet indien aan het besluit formele rechtskracht toekomt.
2.9
In kort geding kunnen slechts voorlopige oordelen verkregen worden. Voor ontvankelijkheid van een eiser in kort geding is nodig dat deze een spoedeisend belang bij de gevorderde voorziening heeft. Indien een eiser voldoende spoedeisend belang heeft om te kunnen worden ontvangen en de gevorderde voorziening gebaseerd is op een aanspraak die voorshands aannemelijk, rechtmatig en gegrond voorkomt, kan de rechter de voorziening in kort geding toch weigeren op de grond dat een belang van gedaagde of het algemeen belang zich tegen toewijzing verzet.
2.1
Indien de woning van [geïntimeerde] onrechtmatige hinder aan [appellanten] toebrengt, hebben laatstgenoemden er recht op dat aan die onrechtmatige toestand een einde wordt gemaakt. Dat kan meebrengen dat de woning van [geïntimeerde] geheel of gedeeltelijk afgebroken moet worden. [appellanten] hebben daar in dat geval ook rechtens te respecteren belang bij. Dat belang is voldoende spoedeisend voor hun ontvankelijkheid in kort geding. Tegenover hun belang staat echter het belang van [geïntimeerde] dat zijn woning intact blijft.
2.11
Laatstbedoeld belang is zo zwaarwegend dat de vordering van [appellanten] tot afbraak niet voor toewijzing in aanmerking komt in dit kort geding. Ten voordele van [geïntimeerde] weegt daarbij mee:
- [ geïntimeerde] beschikt over een bouwvergunning;
- het Hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de waarnemingen van de eerste rechter, die de hinder niet zo ernstig achtte dat dit een bevel tot afbraak in kort geding rechtvaardigt; en
- de gestelde omstandigheid dat brandweerauto’s niet goed bij de woning kunnen, kan weliswaar brandgevaar opleveren, maar daarmee nog geen acuut brandgevaar.
2.12
De vordering tot staking van de bouw is inmiddels achterhaald en kan dus niet worden toegewezen.
2.13
Voorshands is onvoldoende aannemelijk dat de wijze waarop [geïntimeerde] de woning bewoont (los van de vraag of de woning zelf onrechtmatige hinder veroorzaakt), zelfstandig onrechtmatige hinder bij [appellanten] veroorzaakt. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] vier auto’s rond zijn woning parkeert, is daarvoor onvoldoende. Ook is voorshands niet aannemelijk dat de steile oprit onrechtmatige verkeershinder oplevert. Het verbod om de woning te bewonen komt daarom evenmin in aanmerking voor toewijzing in kort geding.
2.14
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, S. Verheijen en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 11 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.