In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over onrechtmatige daad en hinder door stankhinder veroorzaakt door een pluimveebedrijf. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben van 14 november 2002 tot 1 september 2008 een pluimveebedrijf geëxploiteerd in Groesbeek. Gedurende deze periode hebben de verweerders, eigenaren van recreatiewoningen nabij het bedrijf, schadevergoeding geëist wegens onrechtmatige stankhinder. De rechtbank heeft de vorderingen van de verweerders gedeeltelijk toegewezen, maar het hof heeft de vonnissen van de rechtbank grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van een toegewezen schadebedrag aan een van de verweerders.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de geldende wetgeving en de omstandigheden van de zaak. De vraag was of het hof bij zijn beoordeling inspiratie mocht putten uit de Wet geurhinder en veehouderij, die pas in 2007 in werking trad. De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit terecht heeft gedaan, omdat de eerder geldende beleidsregels geen bruikbare inzichten boden voor het vaststellen van het feitelijke geurhinderniveau. De Hoge Raad concludeerde dat de geurbelasting die door het pluimveebedrijf werd veroorzaakt, onrechtmatig was en dat de verweerders recht hadden op bescherming tegen deze hinder.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van de eisers verworpen en hen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de noodzaak om bij het beoordelen van onrechtmatige hinder niet alleen naar de geldende vergunningen te kijken, maar ook naar de feitelijke omstandigheden en de impact op de omgeving.