Uitspraak
15 juli 2020 in zaak nr. AUA201900603, in het geding tussen:
9 december 2020, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door M.L. Hassell. Hij heeft aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.
Inleiding
Het Gerecht heeft het door appellant tegen de bestreden beschikking ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de minister bij beschikking van 15 maart 2019 alsnog aan appellant de verzochte vergunning heeft verleend. Het (proces)belang is daarmee aan het beroep komen te ontvallen. Naar het oordeel van het Gerecht bestaat, nu het beroep niet leidt tot vernietiging van de bestreden beschikking, geen wettelijke grondslag voor een proceskostenveroordeling. Het Gerecht verwijst naar de uitspraak van het Hof van 25 januari 2011, ECLI:NL:OGHACMB:2011:BQ0582. Wel dient de minister aan appellant een vergoeding van Afl. 500,00 te betalen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Hoger beroep
Voorts betoogt appellant dat het Gerecht niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de minister aan hem (slechts) een vergoeding van Afl. 500,00 moet betalen voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan het Gerecht heeft overwogen, vormen de maatregelen rondom het coronavirus geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan de redelijke termijn voor de beroepsfase langer is dan gebruikelijk, aldus appellant.
Tot slot betoogt appellant dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, tot toekenning van een proceskostenvergoeding had dienen te leiden.
Beoordeling
Vaststaat dat appellant bij brief van 23 januari 2018, door de minister ontvangen op 24 januari 2018, bezwaar heeft gemaakt tegen de primaire beschikking, door appellant op 12 december 2017 ontvangen. Op 15 juli 2020 heeft het Gerecht (eind)uitspraak gedaan. De behandeling van het bezwaar en beroep heeft daarmee twee jaar en (bijna) zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met (bijna) zes maanden. Die overschrijding komt geheel voor rekening van de minister. Gezien dit tijdsverloop, heeft het Gerecht de minister terecht en op grond van een voldoende motivering veroordeeld tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade van Afl. 500,00. Dat het Gerecht daarbij ook heeft gewezen op de maatregelen in verband met het coronavirus leidt niet tot een ander oordeel, nu dat niet heeft geleid tot toekenning van een lagere schadevergoeding dan die op grond van het in deze zaak vastgestelde tijdsverloop met toepassing van de uitspraak van 18 januari 2017 geboden was. Tot slot is het Hof van oordeel dat het Gerecht, nu het grond aanwezig achtte voor toekenning van immateriële schadevergoeding als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, ten onrechte in dat verband geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Het Hof zal dit alsnog doen. Omdat de toekenning van proceskostenvergoeding in dit geval uitsluitend voortvloeit uit de toewijzing van het verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt daarbij een wegingsfactor van 0,5 toegepast.