In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor arbeid in Aruba. Appellante, die in Aruba woont, had een verzoek ingediend bij de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, maar dit verzoek werd op 28 januari 2020 afgewezen. Na bezwaar maakte appellante aanspraak op een voorlopige voorziening, maar dit werd op 27 mei 2020 afgewezen. Vervolgens heeft appellante op 26 juni 2020 beroep ingesteld tegen de fictieve afwijzing van haar bezwaar, omdat de minister niet tijdig had gereageerd. Het Gerecht in eerste aanleg verklaarde het beroep ongegrond op 30 november 2020. Appellante ging in hoger beroep, waarbij de minister een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting op 3 juni 2021 werd vastgesteld dat de minister op 11 mei 2020 de eerdere afwijzing had herroepen en een Voorlopige Toelating tot Aruba had toegezegd, die op 9 juli 2020 werd verstrekt. Het Hof oordeelde dat het Gerecht ten onrechte had geoordeeld dat het beroep van appellante niet gericht was tegen de fictieve afwijzing, omdat de herroeping niet schriftelijk was bevestigd. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij het de minister veroordeelde tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke bevestiging van herroeping en de rechten van appellanten in het bestuursrecht.