ECLI:NL:OGHACMB:2021:225

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 augustus 2021
Publicatiedatum
24 augustus 2021
Zaaknummer
AUA2020H00129
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging niet-ontvankelijk werd verklaard. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 10 juli 2019 het verzoek van [appellante] afgewezen, maar verleende later op 30 september 2019 alsnog de vergunning. Het Gerecht oordeelde dat [appellante] geen procesbelang had bij het beroep, omdat de vergunning uiteindelijk was verleend. In hoger beroep betoogde [appellante] dat het Gerecht ten onrechte haar beroep niet-ontvankelijk had verklaard en dat er wel degelijk procesbelang was, vooral met betrekking tot de kosten van rechtskundige bijstand die zij had gemaakt in het bezwaar. Het Hof bevestigde echter de uitspraak van het Gerecht, oordelend dat de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) geen grondslag biedt voor vergoeding van kosten in bezwaar, ook niet als het bezwaar heeft geleid tot een gunstige beslissing. Het Hof benadrukte dat de wetgever in Aruba ervoor heeft gekozen om geen wettelijke basis te bieden voor dergelijke vergoedingen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

AUA2020H00129
Datum uitspraak: 19 augustus 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van
14 september 2020 in zaak nr. AUA201903704, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 10 juli 2019 heeft de minister een verzoek van [appellante] om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging, afgewezen.
Op 17 juli 2019 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij beschikking (op bezwaar) van 30 september 2019 heeft de minister de door [appellante] verzochte vergunning verleend.
Bij uitspraak van 14 september 2020 (hierna: de aangevallen uitspraak) heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep nietontvankelijk verklaard.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld in Curaçao op 3 juni 2021. [appellante] heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Hassell en de minister door mr. N.R. Sneek en mr. M.D. van Wilgen, beiden werkzaam bij het Departemento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.

Overwegingen

Op 26 april 2018 heeft [appellante], die in het bezit is van de Colombiaanse nationaliteit, de minister verzocht om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging. Dit verzoek is door de minister bij de beschikking van 10 juli 2019 afgewezen, omdat [appellante] niet zou voldoen aan de toelatingseisen voor deze verblijfstitel. Bij de beschikking van 30 september 2019 heeft de minister de vergunning alsnog verleend.
Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak het door [appellante] tegen de beschikking van 30 september 2019 ingestelde beroep nietontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang. Het Gerecht is, onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 23 mei 2014 (ECLI:NL:OGHACMB:2014:121), van oordeel dat [appellante] met haar beroep niet kan bereiken wat zij beoogt, namelijk een veroordeling van de minister in de door haar in bezwaar gemaakte kosten van rechtskundige bijstand.
Het Gerecht, dat in het beroepschrift en de ter zitting door [appellante] gegeven toelichting een verzoek heeft gelezen om (immateriële) schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), heeft voorts, met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 23 mei 2014 (ECLI:NL:OGHACMB:2014:119), overwogen dat de in artikel 52, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) neergelegde bevoegdheid slechts ziet op die gevallen waarin het beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking heeft geleid.
3. In hoger beroep betoogt [appellante] in de eerste plaats dat het Gerecht haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe stelt zij voorop dat zij, om voor haar rechten op te komen, bezwaar moest maken tegen de beschikking van 10 juli 2019, wat kosten voor rechtskundige bijstand met zich heeft gebracht. Deze schade is veroorzaakt binnen het kader van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid van de minister. Dat de Lar niet voorziet in een verplichting van het bestuursorgaan om de bij een partij in bezwaar opgekomen kosten van rechtskundige bijstand te vergoeden, is onjuist. Het Gerecht heeft niet onderkend dat het Hof in zijn uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:25) duidelijk afstand heeft genomen van de uitspraak van 23 mei 2014 (ECLI:NL:OGHACMB:2014:121). Er was daarom wel procesbelang.
3.1.
Het Gerecht heeft terecht geoordeeld dat de Lar niet voorziet in een grondslag voor vergoeding van kosten in bezwaar, ook niet als het bezwaar heeft geleid tot een voor de belanghebbende gunstige beslissing. Dat is zo, omdat artikel 52, tweede lid, van de Lar - de bepaling die volgens de vaste rechtspraak van het Hof een wettelijke grondslag biedt voor de vergoeding van proceskosten in beroep en in hoger beroep - vereist dat de in beroep bestreden beschikking en/of de in hoger beroep aangevallen uitspraak door de rechter is vernietigd. Dat is in de bezwaarprocedure niet aan de orde. Het Hof wijst er in dit verband ook op dat de bezwaarprocedure een tweeledige functie heeft. Zij biedt het bestuursorgaan de mogelijkheid om de oorspronkelijke beschikking te heroverwegen en procedurele en materiële gebreken in de besluitvorming waar nodig te herstellen. Tegelijkertijd stelt zij een belanghebbende in de gelegenheid om op een laagdrempelige wijze, met of zonder rechtskundige bijstand, tegen een onwelgevallige beschikking of tegen het uitblijven van een beschikking op te komen. Het Hof is zich ervan bewust dat in andere landen van het Koninkrijk wel is voorzien in een wettelijke grondslag voor vergoeding van kosten in bezwaar. Dat is dus een keuze van de wetgever. Als de Arubaanse wetgever zou vinden dat dit ook in het land Aruba mogelijk moet zijn, is het aan hem om daarvoor een voorziening te treffen.
In de uitspraak van 3 juni 2016 heeft het Hof, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, geen afstand genomen van de uitspraak van 23 mei 2014 (ECLI:NL:OGHACMB:2014:121). In de uitspraak van 3 juni 2016 is, voor zover nu van belang, slechts overwogen dat een veroordeling in de proceskosten ook mogelijk is als het beroep is gericht tegen het uitblijven van een beschikking (al dan niet op bezwaar). Dat is een andere kwestie.
Het betoog slaagt niet. Het Gerecht heeft het beroep terecht nietontvankelijk verklaard.
4. In de tweede plaats betoogt [appellante] dat zij, anders dan waarvan het Gerecht is uitgegaan, geen verzoek heeft gedaan om vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Met de overweging van het Gerecht dat de in artikel 52, tweede lid, van de Lar neergelegde bevoegdheid slechts ziet op die gevallen waarin het beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking heeft geleid, is daarop ook geen inhoudelijk oordeel gegeven. Bovendien miskent het Gerecht daarmee dat toekenning van vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet afhankelijk kan worden gesteld van de uitkomst van de procedure.
4.1.
Nu [appellante] heeft verklaard dat zij niet heeft beoogd te verzoeken om vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft zij geen belang bij een oordeel van het Hof over dit betoog. Met het oog op duidelijkheid voor de rechtspraktijk wijst het Hof er - desondanks - op dat het Hof in zijn uitspraken van 17 januari 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:96) en 16 maart 2021 (ECLI:NL:OGHACMB:2021:66) heeft geoordeeld dat, gelet op artikel 6 van het EVRM, voor een vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet is vereist dat de in beroep bestreden beschikking is vernietigd.
5. Uit 3.1 en 4.1 volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2021.