ECLI:NL:OGHACMB:2020:227

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
AUA2019H00211
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin het bezwaar van appellante tegen een bestuurlijke boete van Afl. 171.833,20 ongegrond werd verklaard. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had deze boete opgelegd op 14 september 2015. Appellante heeft haar bezwaarschrift echter pas op 27 oktober 2015 ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). Het Gerecht verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

Appellante betoogt dat de termijnoverschrijding niet aan haar mag worden tegengeworpen, omdat zij eerder beroep had ingesteld en het Gerecht zich toen al had gebogen over de ontvankelijkheid van haar bezwaar. Het Hof oordeelt echter dat de eerdere uitspraken niet impliciet bevestigend waren ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar. Het Hof wijst erop dat de wettelijke bepalingen omtrent de termijnoverschrijding strikt zijn en dat het Gerecht niet kan afwijken van deze regels, ook niet in het geval van een boete die als een 'criminal charge' wordt beschouwd onder artikel 6 van het EVRM.

Het Hof concludeert dat het Gerecht terecht het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtmatigheid van de beschikking van 15 december 2017 niet meer aan de orde kan komen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

AUA2019H00211
Datum uitspraak: 28 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Aruba, appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 augustus 2019 in zaak nr. AUA201800248, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij beschikking van 14 september 2015 heeft de minister aan appellante een bestuurlijke boete van Afl. 171.833,20 opgelegd.
Bij beschikking van 15 december 2017 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2019 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beschikking op bezwaar vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft desgevraagd binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna het Hof het onderzoek met toepassing van artikel 37, vijfde lid, in verbinding gelezen met artikel 53c, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak, heeft gesloten.
Overwegingen

Wettelijk kader

1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. Bij de beschikking van 14 september 2015, zoals gehandhaafd bij de beschikking van 15 december 2017, heeft de minister aan appellante, op grond van artikel 25 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu), een bestuurlijke boete van Afl. 171.833,20 opgelegd.
Het Gerecht heeft het door appellante tegen de laatstgenoemde beschikking ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift later dan zes weken na 14 september 2015 is ingediend.
Appellante is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van het Gerecht in hoger beroep aan.

Hoger beroep

3. Appellante betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de overschrijding van de termijn, als neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), niet langer aan haar mag worden tegengeworpen. Daartoe voert zij aan dat zij, wegens het (aanhoudend) uitblijven van een beslissing op het door haar tegen de beschikking van 14 september 2015 gemaakte bezwaar, tot twee keer toe beroep bij het Gerecht heeft ingesteld. Dit heeft geleid tot de eerder tussen
partijen gewezen – en inmiddels onherroepelijk geworden – uitspraken van 21 november 2016, ECLI:NL:OGEAA:2016:823 en 18 september 2017 (ECLI:NL:OGEAA:2017:722). Volgens appellante volgt daaruit dat het Gerecht zich twee keer eerder ambtshalve heeft gebogen over de vraag of het door haar gemaakte bezwaar ontvankelijk is. Die vraag is door het Gerecht tot twee keer toe (impliciet) bevestigend beantwoord. Het Gerecht kan en mag daarop niet terugkomen, aldus appellante.
Subsidiair betoogt appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 november 2014 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2014:4117, dat het Gerecht de rechtmatigheid van de beschikking van 15 december 2017 had moeten beoordelen, ondanks de voornoemde termijnoverschrijding. Daartoe stelt zij voorop dat de minister die termijnoverschrijding niet aan haar heeft tegengeworpen, nu de minister inhoudelijk heeft beslist op het door haar gemaakte bezwaar. Voorts voert zij aan dat het in dit geval, waarin sprake is van een tweepartijengeschil, niet bezwaarlijk is om voorbij te gaan aan de ontvankelijkheidsvraag. Verder benadrukt appellante dat deze zaak een zaaksoverstijgend maatschappelijk en juridisch belang heeft, waaronder het belang van eenduidige toepassing van wet- en regelgeving door bestuur en rechter. Volgens appellante moet er op korte termijn duidelijkheid komen over de vraag hoe de zinsnede “in dienst te nemen of te houden”, als vervat in artikel 23, derde en vierde lid, van de Ltu, moet worden geïnterpreteerd. Tot slot voert appellante aan dat in dit geval sprake is van een boete en dus van een criminal charge in de zin
van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) Het Gerecht had hierin eveneens aanleiding moeten zien om de rechtmatigheid van de beschikking van 15 december 2017 te beoordelen, aldus appellante.
Meer subsidiair betoogt appellante dat het Gerecht niet heeft onderkend dat haar bezwaarschrift ook aangemerkt had moeten worden als een verzoek aan de minister om terug te komen van de beschikking van
14 september 2015.

Beoordeling

4. Zoals ook het Gerecht heeft vastgesteld, is de beschikking in primo gedagtekend op 14 september 2015. Dit betekent dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift, ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Lar, begon op 15 september 2015 en eindigde op 26 oktober 2015. Appellante heeft haar bezwaarschrift op 27 oktober 2015, en dus buiten de geldende termijn, ingediend. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Lar, had de minister, zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, het bezwaar(schrift) van appellante, ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Lar, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5. Het betoog van appellante dat de overschrijding van de termijn, als neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Lar, niet langer aan haar mag worden tegengeworpen, wordt niet gevolgd. Het Gerecht heeft in de eerder tussen partijen gewezen onherroepelijke uitspraken, anders dan appellante
veronderstelt, het bezwaar(schrift) van appellante niet (impliciet) ontvankelijk geacht. Het Gerecht heeft daarin slechts geoordeeld dat de minister (om de
verbeurte van (een) dwangsom(men) te voorkomen) binnen drie maanden een reële beslissing op het bezwaarschrift van appellante moe(s)t nemen. Daaronder valt, anders dan appellante lijkt te veronderstellen, ook een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar(schrift).
6. Het betoog van appellante dat het Gerecht, de voornoemde termijnoverschrijding ten spijt, de rechtmatigheid van de beschikking van
15 december 2017 had moeten beoordelen, wordt verworpen. Het Hof wijst daartoe op zijn uitspraak van 18 december 2009, ECLI:NL:OGHNAA:2009:1 (vgl. r.o. 2.3 in die uitspraak). Het openbare orde karakter van artikel 11 van de Lar brengt mee dat noch de minister noch het Gerecht deze bepaling buiten toepassing mag laten. Bij een te laat ingediend bezwaarschrift wordt aan toetsing van de inhoud van de beschikking niet toegekomen. Dat is niet anders als het gaat om een boetebeschikking en dus een criminal charge als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door appellante gedane beroep op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gewezen uitspraak van 12 november 2014, faalt reeds omdat het Hof niet gebonden is aan de rechtspraak van die Afdeling. Bovendien heeft die uitspraak betrekking op een andere casus. Zo heeft die Afdeling in die zaak, hoewel zij betwijfelde of alle appellanten in die zaak als belanghebbenden aangemerkt konden worden, in de in die uitspraak vermelde omstandigheden aanleiding gezien de rechtmatigheid van de verlening van de evenementenvergunning voor de Sinterklaasintocht in Amsterdam in 2013 te beoordelen.
7. Het betoog van appellante dat het Gerecht niet heeft onderkend dat haar bezwaarschrift ook aangemerkt had moeten worden als een verzoek aan de minister om terug te komen van de beschikking van 14 september 2015, wordt evenmin gevolgd. Uit de bewoordingen van het bezwaarschrift volgt, zoals ook het Gerecht heeft vastgesteld, niet dat ook is beoogd de minister ertoe te bewegen de beschikking van 14 september 2015, los van het bezwaar, te herzien.

Conclusie

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
voorzitter
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020
BIJLAGE Wettelijk kader
Landsverordening administratieve rechtspraak Artikel 11
“1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken
en gaat in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
[…].”
Artikel 12
“1. Een bezwaarschrift wordt niet-ontvankelijk verklaard indien het is ingediend voordat de termijn is ingegaan of nadat de termijn is verstreken.
2. Deze beslissing wordt, met redenen omkleed, schriftelijk aan de indiener van het bezwaarschrift meegedeeld.
3. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.”