5.4.Het Hof gaat hierna in op de door de Inspecteur aangevoerde gronden en zal eerst de onder 3 genoemde grond behandelen, vervolgens de onder 2 genoemde grond en als laatste de onder 1 genoemde grond.
5.4.1.Dat het gezinsinkomen in principe de grondslag voor de belastingheffing vormt en dat het twee keer in aanmerking nemen van de aftrek van Afl. 5.000 een inbreuk maakt op het draagkrachtbeginsel volgt niet uit de tekst van de wet. Ingevolge het bepaalde van artikel 20, lid 1, LV IB dienen de zuivere inkomens van gehuwden weliswaar te worden samengeteld, maar pas nadat de persoonlijke lasten en de buitengewone lasten daarop in mindering zijn gebracht (zie ook hetgeen is overwogen onder 5.2). Als het draagkrachtbeginsel daadwerkelijk de reden zou zijn om slechts eenmaal de aftrek van Afl. 5.000 in aanmerking te nemen, dan is niet goed te begrijpen dat eenzelfde regeling ook niet van toepassing zou zijn ten aanzien van ongehuwd samenwonenden die qua inkomen en gezinssamenstelling in een (vrijwel) identieke situatie verkeren, en over een vergelijkbare draagkracht beschikken.
5.4.2.Het standpunt dat het twee keer verlenen van de aftrek van Afl. 5.000 tot desastreuze (onvoorziene) financiële gevolgen voor het land Aruba zal leiden(zie 5.3, onder 2), is door de Inspecteur niet overtuigend onderbouwd. In het hoger beroepschrift, p. 6, is een overzicht overgelegd waaruit zou volgen dat voor het jaar 2013 17.535 belastingplichtigen in totaal Afl. 48.738.845 aan consumptieve rente in aftrek hebben gebracht. Aan het overzicht ligt de veronderstelling ten grondslag dat gehuwden niet meer dan Afl. 5.000 aan consumptieve rente in aftrek hebben gebracht. Niet inzichtelijk is gemaakt tot welk bedrag een hoger bedrag aan consumptieve rente in aftrek zou kunnen worden gebracht indien artikel 20 Lv IB zou zijn uitgelegd overeenkomstig het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 5.2. Daarbij dient te worden bedacht dat alsdan van een extra renteaftrek slechts sprake zal zijn in een beperkt aantal gevallen. In (heel) veel gevallen zal de totale in aftrek te brengen consumptieve rente van een echtpaar het bedrag van Afl. 5.000 niet overschrijden.
De Inspecteur heeft het Hof derhalve niet overtuigd van de desastreuze (onvoorziene) financiële gevolgen voor het land Aruba. Maar zelfs als het Hof die overtuiging wel had bekomen, dan nog had het Hof dit standpunt van de Inspecteur niet kunnen honoreren, omdat de rechter volgens de wet moet rechtspreken. Behoudens zeer bijzondere omstandigheden, waarvan hier niet is gebleken, wegen financiële gevolgen voor de schatkist niet mee in de beslissing van de rechter. Het is de taak van de wetgever om politieke, financiële en beleidsmatige keuzes op een correcte wijze te vervatten in wet- en regelgeving en, als dat achteraf bezien niet correct is geschied, eventueel de wet alsnog in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke bedoeling.
5.4.3.In zijn hoger beroepschrift heeft de Inspecteur verwezen naar een uitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Raad van Beroep) van 27 juli 2011, nr. 2009/0219, ECLI:NL:ORBBACM:2011:1. De Raad van Beroep overweegt onder andere: “(…) Ten aanzien van de interpretatie van artikel 20, lid 1 van de LIB oordeelt de Raad, uitgaande van de parlementaire behandeling bij de invoering van de zogenaamde separate heffing, als volgt. Met de invoering van het huidige artikel 20 LIB is bepaald dat artikel 3 van de LIB buiten toepassing blijft voor de echtgeno(ot)e met het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen; elke echtgenoot wordt slechts zelfstandig in de heffing betrokken voor de zuivere opbrengsten uit bestaande en vroegere dienstbetrekking (de separate heffing). Gelet op deze formulering is het, mede gelet op de wetsystematiek, onjuist om bij de separate heffing ook de persoonlijke lasten en de buitengewone lasten aan de afzonderlijke zuivere inkomens van de echtgenoten toe te rekenen.”
Evenals het Gerecht is het Hof van oordeel dat de uitspraak van de Raad van Beroep op wet systematische gronden niet juist is. De Raad van Beroep lijkt er namelijk vanuit te gaan dat de persoonlijke lasten (en de buitengewone lasten) in mindering komen op de zuivere inkomens (van de echtgenoten). Zulks naar het oordeel van het Hof ten onrechte; alvorens de zuiver inkomens in aanmerking te nemen heeft reeds de vermindering met de persoonlijke laten (en de buitengewone lasten) plaatsgevonden, te weten in de stap daarvóór (in de stap van onzuiver inkomen naar zuiver inkomen). Zie ook het vermelde onder 5.2.
5.4.4.Het argument dat de uitspraak van het Gerecht strijdig is met de opvattingen van de bewindslieden van Financiën in de wetsgeschiedenis, derhalve met de bedoelingen van de wetgever bij de invoering van de separate heffing en met sinds de invoering van de separate heffing uitgedragen werkwijze door de Belastingdienst (zie 5.3 onder 1), vat het Hof op als dat de uitspraak van het Gerecht in strijd is met de bedoeling van de wetgever, daar waar het de toepassing van artikel 20 Lv IB betreft.
5.4.5.De tekst van de wet dient rechtszekerheid te bieden aan de belastingplichtigen, dat wil zeggen dat het uitgangspunt dient te zijn dat belastingplichtigen op de tekst van de wet moeten kunnen vertrouwen. Om van de wettekst af te wijken dient door degene die daarvan wenst af te wijken, in dit geval de Inspecteur, hele sterke argumenten te worden aangedragen.
5.4.6.Ter onderbouwing van zijn standpunt haalt de Inspecteur verschillende passages uit de wetsgeschiedenis aan die zijns inziens stroken met de bedoeling van de wetgever. Het Hof vermeldt daarvan de volgende passages.
De Memorie van Toelichting behorende bij de Landsverordening tot wijzing van de Landsverordening inkomstenbelasting (gedeeltelijke separate belastingheffing gehuwde vrouw) van 27 november 1990:
“Door de nieuwe tekst wordt van de in artikel 3 neergelegde hoofdregel voor de in de het nieuwe eerste lid van artikel 20 genoemde categorie vrouwen evenwel afgeweken in die zin,
dat die vrouwen niet belastingplichtig zijn over hun zuiver inkomen, maar uitsluitend over hun inkomsten uit arbeid(cursivering Hof). De tot nog toe geldende hoofdregel voor gehuwde vrouwen blijft - het werd in de algemene toelichting reeds vermeld - echter gehandhaafd, doch als uitzondering, d.w.z. zij geldt alleen op het uitdrukkelijk schriftelijk verzoek van beide echtgenoten (vide het nieuwe tweede lid).”
Een toelichting op de ontwerp Landsverordening gedeeltelijke separate belastingheffing van de gehuwde vrouw van 5 december 1990 van de Directeur der Belastingen aan de Minister van Financiën:
“
Hoofdlijnen van het ontwerp
In hoofdlijn komt de voorgestelde wijziging erop neer dat de gehuwde, niet duurzaam van haar man gescheiden levende, vrouw zelfstandig belastingplichtig wordt voor haar zuivere opbrengst uit bestaande dienstbetrekking (artikel 20, eerste lid, eerste volzin). De overige bestanddelen van het zuivere inkomen van de vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het zuiver inkomen van haar echtgenoot (tweede volzin). Dat wil zeggen, dat haar zuivere opbrengsten uit onderneming, vroegere dienstbetrekking, vermogen of periodieke uitkeringen
alsmede haar persoonlijke en buitengewone lasten steeds aan de man worden toegerekend(cursivering Hof).
(…)
Beleidskeuzen
Aan het ontwerp liggen enige veronderstellingen ten grondslag. Deze behoeven echter nog uw formele goedkeuring. Ze betreffen de beperking van de separate belastingheffing van de gehuwde vrouw tot de opbrengsten uit dienstbetrekking de toerekening aan de man van de overige bestanddelen,
waaronder begrepen de persoonlijke en buitengewone lasten, van het zuiver inkomen van vrouw, en het tarief(cursivering Hof).
(…)
aftrek persoonlijke en buitengewone lasten
In de nieuwe regeling blijven de persoonlijke en buitengewone lasten bij de man voor aftrek in aanmerking komen(cursivering Hof). Hiervoor is gekozen uit doelmatigheidsoverwegingen. De van de vrouw geheven loonbelasting zou eindheffing moeten zijn. Het zou anders verdubbeling van de werkzaamheden voor de administratie betekenen.”
De Memorie van Toelichting behorende bij de (ontwerp-)Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening inkomstenbelasting (AB 1991 no. GT 51) (gedeeltelijk separate belastingheffing gehuwde vrouw) van 21 december 1993 (AB 1993, no. 73):
“Door de in dit onderdeel neergelegde herziening van artikel 20 wordt verandering gebracht in de tot nu toe geldende bepalingen met betrekking tot de werkende gehuwde vrouwelijke belastingplichtige. Getracht is inzake deze materie een relatie te leggen met artikel 3 van de Landsverordening dat de inkomstenbelasting, hoofdregel vormt ten aanzien van de vraag, wie waarvoor inkomstenbelasting verschuldigd is.
Door de nieuwe tekst wordt van de in artikel 3 neergelegde hoofdregel voor de in het nieuwe eerste lid van artikel 20 genoemde categorie vrouwen evenwel afgeweken in die zin, dat die vrouwen niet belastingplichtig zijn over hun totale inkomen, maar uitsluitend afzonderlijk worden behandeld ten aanzien van hun inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking; hiertoe strekken de nieuwe eerste drie leden van artikel 20. Uit de eerste hoofdzin van het eerste lid in combinatie met het derde lid wordt duidelijk, dat voor de overige inkomsten van de gehuwde vrouw geen verandering komt in de huidige systematiek van bijtelling bij het inkomen van de man. Doordat de nieuwe regeling naar het oordeel van de regering zou moeten voldoen aan het non-discriminatiebeginsel van de staatsregeling, kon niet volstaan worden met het louter en alleen uitzonderen van de aan de zijde van de vrouw opgekomen inkomsten uit dienstbetrekking op de algemene regel van samenvoeging van inkomsten. Met het begrip "zuivere opbrengst van onderneming en arbeid" wordt aangesloten bij de terminologie zoals die in artikel 6 wordt gehanteerd. De zuivere opbrengst wordt derhalve verkregen door de bruto-opbrengst als bedoeld in artikel 6, te verminderen met de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengsten en met de op de opbrengsten rustende lasten, bedoeld in artikel 9. Het vorenstaande heeft het praktische voordeel, dat de opzet en indeling van het (vernieuwde) aangiftebiljet ook een stuk eenvoudiger kan worden.
In het nieuwe eerste lid wordt bepaald, dat in principe alle positieve en negatieve bestanddelen van de zuivere inkomens van beide echtgenoten in aanmerking worden genomen bij degene met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen; dit kan derhalve zowel de man als vrouw zijn. Het regelt ook, wie van beide echtgenoten bij de bepaling van zijn aanslag recht heeft op kinderaftrek, nl. steeds de echtgenoot met het hoogste arbeidsinkomen.
Het derde lid bevat de kern van de het onderhavige ontwerp, te weten het zelfstandig belasten bij de minstverdiener (meestal de vrouw) van de door deze genoten zuivere inkomsten uit dienstbetrekking. Zoals reeds werd uiteengezet in de algemene toelichting, zal getracht worden voor deze opbrengsten de loonbelasting steeds als eindheffing te doen gelden in het kader van de inkomstenbelasting, zodat geen aanslag inkomstenbelasting voor hem/haar behoeft te worden uitgebracht(cursivering Hof).
(…)
De formulering oogt in eerste instantie ingewikkeld, doch dit is een onvermijdelijk gevolg van het
het feit, dat bij de daar bedoelde berekening de inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking buiten beschouwing moeten blijven. Indien deze inkomsten meegenomen zouden worden, zou nl. geen recht meer worden gedaan aan het uitgangspunt van de separate belastingheffing van loon uit dienstbetrekking. Het gaat in casu immers over een toerekening van de aansprakelijkheid voor de belasting over de positieve en negatieve (inclusief de kinderaftrek) bestanddelen van het inkomen, exclusief de aan iedere echtgenoot persoonlijk toe te rekenen inkomsten uit dienstbetrekking. Een voorbeeld kan in deze verduidelijkend
werken.
Stel dat de inkomsten van een echtpaar dat buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, als volgt zijn opgebouwd:
Man Vrouw
loon uit dienstbetrekking
100.000 30.000
winst uit onderneming
10
inkomsten uit vermogen
20.000 30.000
buitengewone lasten
8
persoonlijke lasten
10
kinderaftrek
2
De man heeft het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen, nl. 100.000 tegenover de vrouw 40.000 (30.000 + 10.000). De man krijgt derhalve alle positieve en negatieve inkomensbestanddelen toegerekend, met uitzonder van het loon uit dienstbetrekking van de vrouw. De berekening van de belasting over het samengevoegde inkomen luidt dan:
- loon uit dienstbetrekking man 100.000
- winst uit onderneming vrouw 10.000
- inkomsten uit vermogen man 20.000
- inkomsten uit vermogen vrouw +
zuivere inkomsten 160.000
Er bestaat recht op aftrek wegens
- buitengewone lasten 8.000
- persoonlijke lasten
-/-
18
zuiver inkomen 142.000
- kinderaftrek -/-
2
Belastbaar inkomen 140.000.”
5.4.7.Het Hof wijst erop dat het nog lang heeft geduurd alvorens een regeling tot stand is gekomen waarvan de contouren zichtbaar zijn in de passages, zoals vermeld in 5.4.6. Met ingang van 1 januari 1995 was in artikel 20 Lv IB het volgende bepaald:
“Het zuiver inkomen van een gehuwde belastingplichtige wordt, ingeval zijn zuiver inkomen lager is dan dat van zijn echtgenoot, aangemerkt als zuiver inkomen van zijn echtgenoot. Het bepaalde in de eerste volzin vindt voor het eerst toepassing met ingang van het eerste belastingjaar of belastingtijdvak dat aanvangt na de datum waarop het huwelijk werd gesloten.”
Ondanks het feit dat in de jaren 1990 tot en met 1993 diverse pogingen zijn gedaan om de belastingheffing van gehuwden te verzelfstandigen, was er in 1995 nog steeds sprake van een systeem waarbij de inkomens van gehuwde belastingplichtigen volledig werden samengevoegd. De verzelfstandiging van gehuwde belastingplichtigen, en het in bijzonder die van de gehuwde vrouw, vindt voor het eerst plaats in de Landsverordening van 23 december 1997, P.B. 1997, no. 333, die in werking is getreden per 1 januari 1998. Laatstgenoemde regeling ligt aan de basis van de huidige regeling.
5.4.8.De vraag ten aanzien van de wijze waarop de zuivere inkomens moeten worden samengevoegd speelt al heel lang. In de Memorie van Toelichting, Landsverordening van 4 december 1981 tot wijziging van de Lv IB 1943, P.B. 1981, no. 378, p. 10-11, is vermeld:
“Deze bepaling merkt het zuiver inkomen der gehuwde vrouw aan als zuiver inkomen van haar man. De vraag rijst dan of eerste een zelfstandige berekening van het zuiver inkomen van de vrouw moet worden gemaakt, vervolgens een berekening van het zuiver inkomen van de man, waarna samenvoeging plaatsvindt (eerste opvatting) of dat de bestanddelen van het zuiver inkomen van de vrouw reeds aan haar man worden toegerekend (tweede opvatting). De eerste opvatting zou betekenen dat zowel de gehuwde vrouw als haar man bijvoorbeeld premies voor levensverzekering in aftrek zouden kunnen brengen waardoor de maximale aftrek van (f 1000 – zie art. 16, lid 2 – zou kunnen worden verdubbeld) en beiden ook een aftrek wegens buitengewone lasten zouden kunnen verzoeken, voor ieder gerelateerd aan het persoonlijk inkomen, enz. Deze gedragslijn wordt niet in de praktijk gevolgd en uit de wetsgeschiedenis blijkt ook niet dat dit de bedoeling is geweest. De vervallen Landsverordening 1940 op de Inkomstenbelasting bepaalde in art. 23: “De bronnen van inkomen der gehuwde vrouw … worden beschouwd als bronnen van inkomen … van harer man.” De tweede opvatting lijkt dan ook de bedoeling van de wetgever weer te geven.”
5.4.9.Naar het oordeel van het Hof dient de Memorie van Toelichting behorende bij de Landsverordening tot wijzing van de Landsverordening inkomstenbelasting (gedeeltelijke separate belastingheffing gehuwde vrouw) van 27 november 1990, de toelichting op de ontwerp Landsverordening gedeeltelijke separate belastingheffing van de gehuwde vrouw van 5 december 1990 van de Directeur der Belastingen aan de Minister van Financiën en de Memorie van Toelichting behorende bij de (ontwerp-)Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening inkomstenbelasting (AB 1991 no. GT 51) (gedeeltelijk separate belastingheffing gehuwde vrouw) van 21 december 1993 in onderlinge samenhang te worden bezien, als op elkaar voortbordurend, en niet als afzonderlijke voorstellen. Daarbij is het Hof van oordeel dat de bedoeling van de wetgever steeds is geweest om de persoonlijke en buitengewone lasten in aanmerking te nemen bij één van de echtgenoten: in de 1990-versie bij de man en in de 1993-versie bij de meestverdienende echtgenoot. In wezen is daarmee de (gedrags)lijn doorgetrokken die, kennelijk, reeds jarenlang heeft gegolden (zie hetgeen is vermeld onder 5.4.8), een gedragslijn die kennelijk niet omstreden was. Immers, tot de uitspraak van de Raad van Beroep van 27 juli 2011 (zie 5.4.3) is de kennelijk gevolgde (gedrags)lijn nimmer in twijfel getrokken. Naar het Hof aanneemt, heeft ook de Raad van Beroep zich in zekere zin laten leiden door die jarenlange (gevolgde) (gedrags)lijn.
5.4.10.Dat de wetgever bedoeld heeft de in 5.4.9 veronderstelde (gedrags)lijn voort te zetten leidt het Hof af uit de volgende passages, genoemd onder 5.4.6:
- “ dat die vrouwen niet belastingplichtig zijn over hun zuiver inkomen, maar uitsluitend over hun inkomsten uit arbeid”, MvT van 27 november 1990.
Het
uitsluitendbelastingplichtig zijn over hun inkomsten uit arbeid duidt erop dat de persoonlijke en buitengewone lasten in aanmerking worden genomen bij (toen nog) de man.
- “ dat de gehuwde (…) vrouw zelfstandig belastingplichtig wordt voor haar zuivere opbrengst uit bestaande dienstbetrekking (artikel 20, eerste lid, eerste volzin). De overige bestanddelen van het zuivere inkomen van de vrouw worden aangemerkt als bestanddelen van het zuiver inkomen van haar echtgenoot (tweede volzin). Dat wil zeggen, dat haar zuivere opbrengsten uit onderneming, vroegere dienstbetrekking, vermogen of periodieke uitkeringen alsmede haar persoonlijke en buitengewone lasten steeds aan de man worden toegerekend”, toelichting van de Directeur van 5 december 1990.
Uit deze toelichting blijkt eveneens dat alleen de inkomsten uit arbeid aan (toen nog) de vrouw worden toegerekend en de overige bestanddelen van het zuiver inkomen van de vrouw aan (toen nog) de man.
- “Ze betreffen de beperking van de separate belastingheffing van de gehuwde vrouw tot de opbrengsten uit dienstbetrekking de toerekening aan de man van de overige bestanddelen, waaronder begrepen de persoonlijke en buitengewone lasten, van het zuiver inkomen van vrouw, en het tarief”, toelichting van de Directeur van 5 december 1990.
- “In de nieuwe regeling blijven de persoonlijke en buitengewone lasten bij de man voor aftrek in aanmerking komen”, toelichting van de Directeur van 5 december 1990.
- “In het nieuwe eerste lid wordt bepaald, dat in principe alle positieve en negatieve bestanddelen van de zuivere inkomens van beide echtgenoten in aanmerking worden genomen bij degene met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen; dit kan derhalve zowel de man als vrouw zijn”, MvT van 23 december 1993.
Alle positieve en negatieve bestanddelen van de zuivere inkomens van beide echtgenotenduidt naar het oordeel van het Hof mede op de buitengewone en persoonlijke lasten.
- “ “Het derde lid bevat de kern van de het onderhavige ontwerp, te weten het zelfstandig belasten bij de minstverdiener (meestal de vrouw) van de door deze genoten zuivere inkomsten uit dienstbetrekking. Zoals reeds werd uiteengezet in de algemene toelichting, zal getracht worden voor deze opbrengsten de loonbelasting steeds als eindheffing te doen gelden in het kader van de inkomstenbelasting, zodat geen aanslag inkomstenbelasting voor hem/haar behoeft te worden uitgebracht ”, MvT van 23 december 1993.
Herhaald wordt dat bij de minstverdiener slechts de zuivere inkomen uit dienstbetrekking in aanmerking worden genomen. In lijn met dit uitgangspunt wordt de wens uitgesproken om de loonbelasting bij de minstverdiener als eindheffing te laten fungeren. Bij die wens past niet dat op de ‘zuivere inkomsten uit dienstbetrekking’ nog eens buitengewone en persoonlijke lasten in aftrek kunnen worden gebracht, omdat zulks leidt tot aangiften met een verzoek tot teruggaaf van de tot een te hoog bedrag ingehouden loonbelasting.
- Ook het gegeven voorbeeld lijkt te onderschrijven dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de buitengewone en persoonlijke lasten in aanmerking worden genomen bij één van de echtgenoten. Immers, de buitengewone en persoonlijke lasten worden alle toegewezen aan de echtgenoot (de man) met het hoogste persoonlijke arbeidsinkomen.
5.4.11.Het Hof stelt vast dat er een (evidente) discrepantie bestaat tussen de grammaticale interpretatie, die belanghebbende voorstaat, en de bedoeling van de wetgever waarop de Inspecteur zich beroept. Zoals vermeld onder 5.4.5 zijn er sterke argumenten nodig om de grammaticale interpretatie, die immers mede de rechtszekerheid dient, opzij te zetten om zodoende recht te doen aan de bedoeling van de wetgever. In het onderhavige geval is naar het oordeel van het Hof evenwel sprake van een dergelijke uitzonderlijke situatie. Daarbij acht het Hof met name redengevend dat sedert jaar en dag de bedoeling van de wetgever kennelijk nimmer in twijfel is getrokken door de (rechts)praktijk en dat die (rechts)praktijk op 27 juli 2011 door de toenmalige hoogste rechter (de Raad van Beroep) is gesauveerd. Het Hof is geen eerdere of andere jurisprudentie bekend waarbij de kennelijke (rechts)praktijk in twijfel is getrokken.
5.4.12.De voorlopige conclusie van het Hof is dan ook dat de grammaticale interpretatie in het onderhavige geval moet wijken voor de bedoeling van de wetgever. Indien deze uitspraak op basis van dit oordeel onherroepelijk is geworden, roept het Hof de wetgever met klem op om de tekst van de wet in overeenstemming te brengen met diens daadwerkelijke bedoeling. Naar het oordeel van Hof dient een einde te komen aan de gesignaleerde spanning tussen de wettekst en de bedoeling van de wetgever, omdat de door de wettekst gesuggereerde rechtszekerheid tot frustratie bij belastingplichtigen zal of kan leiden.