ECLI:NL:OGHACMB:2020:11

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
CUR2019H00240, CUR2019H00241, CUR2019H00243, CUR2019H00245 en CUR2019H00246
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen winstbelasting en boetes voor de jaren 2001 tot en met 2005

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen winstbelasting en de bijbehorende boetes voor de jaren 2001 tot en met 2005. De belanghebbende, gevestigd te Curaçao, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en de vergrijpboetes die door de inspecteur der belastingen waren opgelegd. De inspecteur had de bezwaren ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. Het Gerecht had de beroepen tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, maar de boetes voor de jaren 2002 tot en met 2005 verminderd.

In hoger beroep is een compromis gesloten tussen partijen, waarbij is overeengekomen dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2005 moeten worden verminderd en de boetes verder moeten worden gematigd. Het Hof oordeelde dat de kosten van bezwaar en proceskosten een forfaitaire vergoeding volstonden. De belanghebbende had verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten, maar het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig waren die een afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigden. Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak
CUR2019H00240, CUR2019H00241, CUR2019H00243, CUR2019H00245 en CUR2019H00246
RECTIFICATIE
Datum uitspraak: 6 februari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
gevestigd te Curaçao,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 27 juni 2018 in de zaken met de BBZ-nummers CUR201500673 tot en met CUR201500677 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Curaçao,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001, met dagtekening 15 december 2006, een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2001) opgelegd van NAf 109.956. Daarbij is een vergrijpboete (50%) opgelegd van NAf 54.978.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2002, met dagtekening 24 december 2007, een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2002) opgelegd van NAf 42.556. Daarbij is een vergrijpboete (50%) opgelegd van NAf 21.278.
1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003, met dagtekening 29 december 2008, een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2003) opgelegd van NAf 122.951. Daarbij is een vergrijpboete (50%) opgelegd van NAf 61.475.
1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004, met dagtekening 4 mei 2009, een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2004) opgelegd van NAf 100.320. Daarbij is een vergrijpboete (50%) opgelegd van NAf 50.160.
1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2005, met dagtekening 4 mei 2009, een naheffingsaanslag in de winstbelasting (hierna: de naheffingsaanslag 2005) opgelegd van NAf 28.882. Daarbij is een vergrijpboete (50%) opgelegd van NAf 14.441.
1.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde naheffingsaanslagen en vergrijpboetes.
1.7.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2015 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag 2001 en de vergrijpboete 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
1.8.
De Inspecteur heeft eveneens bij uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2015 de bezwaren tegen de overige naheffingsaanslagen en vergrijpboetes ongegrond verklaard.
1.9.
Belanghebbende heeft op 16 december 2015 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
1.10.
Het Gerecht heeft de beroepen tegen alle naheffingsaanslagen ongegrond verklaard, alsmede het beroep tegen de boete voor het jaar 2001, het beroep tegen de boetes 2002 tot en met 2005 gegrond verklaard en die boetes verminderd tot NAf 17.022 (2002), NAf 49.180 (2003), NAf 40.128 (2004) en NAf 11.552 (2005) en de inspecteur veroordeelt in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.050.
1.11.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 19 juli 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van NAf 500.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.12.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 december 2019 te Willemstad.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde, [A], en namens de Inspecteur, [B].
1.13.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.14.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Ter zitting van het Hof hebben partijen een compromis gesloten met betrekking tot de grondslagen van de naheffingsaanslagen 2001 tot en met 2005, alsmede met betrekking tot de hoogte van de boetes. Overeengekomen is dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2005 zal verminderen door bij het bepalen van de winst uit te gaan van een brutowinstmarge van 80% van de kostprijs verkopen (was 100%) en dat de Inspecteur de boetes voor de jaren 2001 tot en met 2005 zal matigen tot 30% over de verschuldigde winstbelasting (was 50%).
2.2.
Tussen partijen is enkel de hoogte van de kosten van bezwaar en de proceskosten nog in geschil (zie ook 3) hetgeen meebrengt dat het Hof zich voor wat betreft de feiten zal beperken tot de feiten die van belang zijn voor het beantwoorden van de in geschil zijnde vraag. Daarbij put het Hof uit de stukken van het geding.
2.3.1.
Door Stichting Belastingaccountantsbureau (SBAB) is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar, onder andere, de aanvaardbaarheid van de aangiften winstbelasting voor de jaren 2001 tot en met 2003. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 november 2005 (het SBAB-rapport).
2.3.2.
De bevindingen van het onder 2.3.1 vermelde onderzoek hebben de aanleiding gevormd voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende door Stichting Belastingaccountantsbureau, Team Inlichtingen en Opsporingen (SBAB TIO) voor de jaren 2001 tot en met 2005. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport, opgemaakt op 30 november 2007 (het TIO-rapport).
2.3.3.
Het onder 2.3.2. ingestelde onderzoek is ingesteld omdat belanghebbende verdacht werd van het plegen van verschillende strafbare feiten, waaronder het opzettelijk onjuist doen van aangiften winstbelasting over de periode 2001 tot en met 2005.
2.3.4.
De bevindingen, zoals neergelegd in het TIO-rapport, hebben er niet toe geleid dat belanghebbende strafrechtelijk is vervolgd. Het TIO-rapport is op een bepaald moment ter beschikking gesteld aan de Inspecteur, die de jaren 2001 tot en met 2005, de jaren waar het SBAB-rapport en het TIO-rapport op zien, in de administratiefrechtelijke sfeer heeft afgehandeld.
Zowel het SBAB-rapport als de het TIO-rapport behoren tot de stukken van het geding.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is enkel nog de hoogte van de kosten van bezwaar en de proceskosten in geschil. Volgens belanghebbende dienen de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en de proceskosten, door belanghebbende geschat op NAf 45.000, te worden vergoed door de Inspecteur, volgens de Inspecteur volstaat een forfaitaire vergoeding.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
In onder andere haar hoger beroepschrift en pleitnota in hoger beroep hekelt belanghebbende de proceshouding van de Inspecteur. Belanghebbende klaagt over het feit dat het SBAB-rapport nimmer aan haar is overgelegd en het TIO-rapport pas vijf jaar nadat het is opgemaakt. Als gevolg daarvan was het voor belanghebbende gedurende lange tijd niet mogelijk zich adequaat te verweren tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting die de Inspecteur voor de jaren 2001 tot en met 2005 had opgelegd, aldus belanghebbende. De onzekerheid omtrent de gevolgen van het strafrechtelijk TIO-onderzoek heeft een zware (psychische) wissel getrokken op het welzijn van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, aldus nog steeds belanghebbende.
Naar het Hof begrijpt acht belanghebbende de proceshouding van de Inspecteur dermate laakbaar dat de daadwerkelijk door belanghebbende gemaakte kosten van bezwaar en de proceskosten moeten worden vergoed. Die kosten worden door belanghebbende geschat op NAf 45.000.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, in samenhang met artikel 17f, Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) zijn het Gerecht en het Hof bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de LBB worden bij of krachtens landsbesluit regels gesteld over de kosten waarop de veroordeling, als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de LBB uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop de hoogte van de kosten wordt vastgesteld.
4.3.
Het Hof stelt vast dat de regels over de kosten en de wijze van de berekening van de hoogte daarvan, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 15 van de LBB, nog steeds niet zijn vastgesteld. Om die reden zal het Hof aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (het Besluit). Het Besluit geeft een overzicht van de soorten kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Hiertoe behoren onder andere de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (artikel 1, onderdeel a, van het Besluit). Deze kosten worden vergoed overeenkomstig het in de bijlage op het Besluit opgenomen tarief. In bijzondere omstandigheden kan van het in de bijlage opgenomen tarief worden afgeweken (artikel 2, derde lid, van het Besluit).
4.4.
Nu belanghebbende verzoekt om een vergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen, veronderstelt het Hof dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat sprake is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Van een dergelijke omstandigheid kan blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975) grond zijn indien het bestuursorgaan (de Inspecteur) een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (hierna het ‘tegen beter weten in procederen’) of dat de Inspecteur bij het opleggen van de (in dit geval) naheffingsaanslagen in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.5.
Het Hof wijst erop dat indien een partij – in dit geval belanghebbende – zich beroept op een bijzondere omstandigheid de rechter niet gehouden is daaromtrent expliciet te oordelen (zie Hoge Raad 30 augustus 1996, nr. 30 881, ECLI:NL:HR:1996:AA2060). Dat betekent dat als de rechter geen bijzondere omstandigheid aanwezig acht, hij ermee kan volstaan de forfaitaire vergoeding zonder meer en onverkort toe te passen.
4.6.
Het Hof acht in deze een bijzondere omstandigheid niet aanwezig. Alhoewel niet gehouden tot een expliciet oordeel – zie het overwogene onder 4.5 – zal het Hof toch summier motiveren waarom het een bijzondere omstandigheid niet aanwezig acht.
Van een ‘tegen beter weten in procederen’ is naar het Hof geen sprake. Dit volgt al uit de omstandigheid dat het Gerecht de Inspecteur, behoudens een matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn, volledig in het gelijk heeft gesteld en ook na het ter zitting van het Hof gesloten compromis blijven de door de Inspecteur aangebrachte correcties voor een heel groot deel in stand.
Van een ‘in een vergaande mate onzorgvuldig handelen’ door de Inspecteur is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake. Het Hof is van oordeel – zoals belanghebbende terecht heeft aangevoerd – dat de Inspecteur het TIO-rapport te laat, namelijk bijna vijf jaar na het opmaken daarvan, aan belanghebbende heeft verstrekt. Daardoor heeft belanghebbende zich aanvankelijk niet kunnen verweren tegen de door de Inspecteur aangebrachte correcties. Na ontvangst van het rapport heeft belanghebbende kennis kunnen nemen van het standpunt van de Inspecteur, in het bijzonder met betrekking tot de hoogte van het door de Inspecteur in aanmerking genomen brutowinstpercentrage van 100% voor de jaren 2001 tot en met 2005. Op basis van dat rapport hebben besprekingen plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur, waarbij de in de stukken genoemde mr. Th. Groeneveld als mediator nog een rol heeft gespeeld, teneinde tot een compromis te komen.
Het in een erg laat stadium verstrekken van het TIO-rapport, met als gevolg dat belanghebbende lang in onzekerheid heeft verkeerd, en de zeer lange duur van de bezwaarfase verdienen in de ogen van het Hof zeker niet de schoonheidsprijs, maar die omstandigheden brengen naar het oordeel van het Hof niet mee dat voldaan is aan de zware kwalificatie van ‘in een vergaande mate onzorgvuldig handelen’.
Alsdan ziet het Hof geen reden om te komen tot een vergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, nu partijen bij compromis zijn overeengekomen dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2005 moeten worden verminderd en de daarmee samenhangende boetes verder moet worden gematigd. Voor wat betreft de kosten van bezwaar en de proceskosten komt het Hof tot het oordeel dat een forfaitaire vergoeding volstaat.
Griffierecht en proceskosten
4.8.
De Inspecteur dient aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht van NAf 500 te vergoeden, omdat de uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd (zie artikel 18, vijfde lid, van de LBB).
4.9.
In haar schrijven van 20 mei 2015 (productie 5 bij het hoger beroepschrift van belanghebbende) verzoekt belanghebbende om een vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarfase heeft moeten maken. Artikel 32a van de Algemene landsverordening Landsbelastingen bepaalt in dat verband:
1. De kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden uitsluitend ten laste van s’ Lands kas vergoed, op verzoek van de belastingplichtige, voor zover de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd dan wel genomen.
2. Het verzoek wordt gedaan voordat de inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De inspecteur doet uitspraak op het verzoek gelijktijdig met de uitspraak op het bezwaar.
3. (…).
4.10.
Naar het oordeel van het Hof zijn de naheffingsaanslagen waartegen de bezwaren zijn gericht niet door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht opgelegd (zie ook het overwogene onder 4.6), zodat de kosten die belanghebbende in de bezwaarfase heeft moeten maken, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.11.
Zoals overwogen in 4.2 tot en met 4.7 heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding voor de door haar in de beroepsfase gemaakte kosten. Door het Gerecht is voor de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep een vergoeding bepaald van NAf 1.050. Het Hof acht de wijze waarop het Gerecht de forfaitaire vergoeding heeft berekend juist, behoudens de toekenning van de wegingsfactor. Het Gerecht heeft een wegingsfactor van 0,5 (licht) in aanmerking genomen, omdat het belanghebbende alleen gelijk heeft gegeven voor wat betreft de matiging van de boete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan in de procedure voor het Gerecht zijn in hoger beroep voor het Hof de naheffingsaanslagen verminderd en worden de boetes verder gematigd. Met inachtneming van het vorenstaande komt het Hof een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) geraden voor en bedragen de proceskosten alsdan NAf 2.100 (2 punten x NAf 700 x wegingsfactor 1 x 1,5 vanwege de samenhang).
4.12.
Voor de hoger beroepsfase bepaalt het Hof de aan belanghebbende toekomende vergoeding, gelet op het bepaalde in het Besluit (zie ook 4.3) op 2 (punten) x NAf 700 (waarde per punt) x 1,5 (factor van het gewicht van de zaak (gemiddeld) en rekening houdend met het feit dat sprake is van vijf met elkaar samenhangende zaken), op NAf 2.100.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep
    gegrond;
  • vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar;
  • bepaaltdat bij het bepaling van de winst voor de winstbelasting voor de jaren 2001 tot en met 2005 zal worden uitgegaan van een brutowinstmarge van 80% van de kostprijs verkopen en dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen winstbelasting voor de jaren 2001 tot en met 2005 dienovereenkomstig zal verminderen;
  • bepaaltdat de Inspecteur de opgelegde boetes die ter zake van de naheffingsaanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2005 zijn opgelegd verder zal matigen tot 30% van de naheffingsaanslagen, nadat deze zijn verminderd als hiervoor bepaald;
  • bepaaltdat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof van NAf 500 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende bij het Gerecht en het Hof van NAf 2.100 en NAf 2.100, totaal NAf 4.200.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 6 februari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.