ECLI:NL:OGHACMB:2019:50

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
13 mei 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
AUA2018H00117
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) voor muziekfestival op Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende, gevestigd in de Dominicaanse Republiek, tegen een naheffingsaanslag BBO die door de inspecteur der belastingen in Aruba is opgelegd. De belanghebbende heeft van 25 tot en met 27 juni 2015 een muziekfestival georganiseerd op Aruba, gefinancierd door kaartverkoop, sponsorgelden en de verkoop van eten en drinken. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag BBO opgelegd, omdat de belanghebbende volgens hem belastingplichtig is voor de BBO. De belanghebbende betwist dit en stelt dat zij niet als ondernemer kan worden aangemerkt, omdat zij niet in Aruba is gevestigd en geen vaste inrichting heeft. De zaak draait om de vraag of de belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt in de zin van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (Lv BBO) en of zij in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 12, lid 4, Lv BBO.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende wel degelijk als ondernemer kan worden aangemerkt, omdat zij deelneemt aan het maatschappelijk ruilverkeer door het organiseren van het muziekfestival. De activiteiten van de belanghebbende zijn niet geïsoleerd, maar maken deel uit van een breder geheel van wereldwijde activiteiten. Het Hof concludeert dat de belanghebbende belastingplichtig is voor de BBO en dat de vrijstelling niet van toepassing is, omdat de belanghebbende een commerciële entiteit is die streeft naar winst. De naheffingsaanslag wordt verminderd, omdat de sponsorinkomsten ten onrechte tot de heffingsgrondslag zijn gerekend. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg wordt vernietigd en de belanghebbende krijgt een gedeeltelijke overwinning in het hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2018H00117
Datum uitspraak: 13 mei 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ Belanghebbende ],
gevestigd in de Dominicaanse Republiek,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 27 maart 2018 in de zaak BBZ nr. AUA201600125 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Aruba,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 14 april 2016 een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) opgelegd voor de maand juni 2015 tot een bedrag van Afl. 47.450, alsmede, gelijktijdig, een verzuimboete van Afl. 4.754.
1.2.
Belanghebbende heeft op 10 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de boete.
1.3.
Gedagtekend 21 juni 2016 heeft de Inspecteur uitspraken op bezwaar gedaan, en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 19 augustus 2016 tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. Ter zake van de indiening van het beroep heeft belanghebbende een bedrag van Afl. 150 aan griffierecht voldaan.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 28 mei 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van Afl. 300. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 19 oktober 2018 te Oranjestad alwaar de zaak met instemming van partijen, gelijktijdig, maar niet gevoegd is behandeld met de zaak die bij het Hof bekend is onder kenmerknummer AUA2018H00116. Op de zitting zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, [ A ], vergezeld door [ B ] en [ C ], alsmede, namens de Inspecteur [ D ], [ E ], [ F ] en [ G ].
1.8.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.2 Belanghebbende is een in de Dominicaanse Republiek gevestigd lichaam. Belanghebbende houdt zich bezig met het wereldwijd organiseren van muziekfestivals met internationaal bekende artiesten.
2.3
Belanghebbende heeft in juni van het jaar 2015 het Aruba Summer Music Festival (ASMF) georganiseerd. Het ASMF is een jaarlijks terugkerend evenement. Op het ASMF hebben diverse internationaal bekende buitenlandse artiesten en ook lokale artiesten opgetreden. Voor de organisatie heeft belanghebbende [ LLP ]NV (LLP) ingeschakeld. LLP is een in Aruba gevestigd lichaam dat zich eveneens bezighoudt met het organiseren van concerten en feesten.
2.4
Tot de gedingstukken behoren de volgende documenten:
2.4.1
Een tussen belanghebbende en LLP op 1 oktober 2014 gesloten overeenkomst ("[ASD] Y [LLP ] para la presentacion Aruba Summer Music Festival 2015") om het ASMF te organiseren. In de overeenkomst is vermeld dat de partijen gaan samenwerken om het AMSF
[Hof: bedoeld zal zijn ‘ASMF’]te realiseren. Volgens de overeenkomst is belanghebbende verantwoordelijk voor het optreden van de artiesten op het festival. LLP is verantwoordelijk voor de volgende activiteiten: de promotie en marketing, de locatie, installatie van tribune en verlichting, het bepalen van de verkoopprijs van de toegangskaarten, het regelen van verzekeringen en vergunningen. In de overeenkomst is vermeld (onderdeel 3) dat deze activiteiten in overleg en volgens de afspraken met belanghebbende dienen te gebeuren. Ook is LLP verantwoordelijk voor een minimumbedrag van USD 400.000 aan sponsorgelden. Volgens de overeenkomst komen de sponsorbedragen volledig toe aan belanghebbende en zullen worden aangewend voor de dekking van de kosten van het festival. In de overeenkomst is voorts vermeld dat belanghebbende aan LLP voor de verleende diensten, een bedrag van USD 20.000 zal betalen en 20% van de nettowinst van het ASMF.
2.4.2
Een viertal overeenkomsten tussen belanghebbende en de (vertegenwoordigers van) de buitenlandse artiesten (onder andere [NJ], [PB], [EC]) die op het ASMF hebben opgetreden. In de overeenkomsten zijn de voorwaarden en de vergoedingen met betrekking tot de optredens, bepaald.
2.4.3
Een “Sponsorship Agreement” (4 maart 2015 en het addendum 30 april 2015) tussen de Aruba Tourism Authority (ATA) en LLP. In de overeenkomsten wordt een totaalbedrag van Afl. 860.000 aan sponsorgelden overeengekomen. Daarvoor verwacht de ATA een minimumbedrag van Afl. 1.7 miljoen aan internationale “media publicity/exposure” van het ASMF voor Aruba als vakantiebestemming.
2.5
In verband met het AMSF
[Hof: bedoeld zal zijn ‘ASMF’]hebben nog twee bedrijven ([AT] N.V. en [ RT ] N.V.) sponsorgelden aan LLP betaald. Als tegenprestatie daarvoor zijn producten van deze bedrijven op het ASMF verkocht.
2.6
Tot de gedingstukken behoort een “Final Financial Report: June 25, 26 & 27” van het ASMF. Daarin is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“Admission 3 Days CombinedAWG 1.861.545,55
Sponsors
ATA AWG 860.000
[ P ] AWG 91.170
[ RT ]
AWG 38.973,52
AWG 990.143,52
Food VedorsAWG 4.500
(…)
Bar RevenuAWG 348.755
(…)
TOTAL INCOME AWG 3.204.944,07”
2.7
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag BBO opgelegd voor een bedrag van Afl. 47.540 naar een heffingsgrondslag van Afl. 3.169.345. Dit bedrag is gebaseerd op de volgende ontvangsten:
Afl. 1.861.546 aan opbrengsten kaartverkopen;
Afl. 860.000 aan sponsorinkomsten van ATA;
Afl. 91.170 aan sponsorinkomsten van [ AT ] N.V.;
Afl. 38.974 aan sponsorinkomsten van [ RT ] N.V.;
Afl. 4.500 aan inkomsten van verkoop van eten;
Afl. 348.755 aan inkomsten aan drankverkoop.
De Inspecteur heeft van deze ontvangsten het bedrag van USD 20.000 (Afl. 35.600,-) - dat belanghebbende volgens de overeenkomst aan LLP moet betalen - in mindering gebracht.
2.8
Ook aan LLP is een naheffingsaanslag opgelegd. In het verweerschrift van de Inspecteur met betrekking tot de zaak AUA201600124 is vermeld dat aan LLP een naheffingsaanslag BBO voor een bedrag van Afl. 15.386 is opgelegd en dat het bedrag is gebaseerd op de volgende ontvangsten:
Afl. 860.000 aan sponsorinkomsten van ATA;
Afl. 91.170 aan sponsorinkomsten van [ AT ] N.V.;
Afl. 38.974 aan sponsorinkomsten van [ RT ] N.V.;
Afl. 35.600 aan inkomsten van belanghebbende.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1
Tussen partijen is in geschil of:
I. belanghebbende belastingplichtig is voor de BBO, en zo ja,
II. de vrijstelling van artikel 12, lid 4, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (Lv BBO) van toepassing is.
Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend dient te worden beantwoord of:
III. de naheffingsaanslag aan belanghebbende tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt vraag I ontkennend, vraag II bevestigd en vraag III ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.3.
In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat het hoger beroep van belanghebbende niet gemotiveerd is en dat belanghebbende om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur dit standpunt ingetrokken.
3.4.
Belanghebbende heeft in haar pleitnota verzocht de Inspecteur te veroordelen tot een integrale proceskostenvergoeding. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende dit verzoek laten varen.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“4.1 Ingevolge artikel 2 eerste lid van de Lv BBO wordt BBO geheven op bedrijfsomzetten die door ondernemers in het kader van hun bedrijf of beroep worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten in Aruba. Ingevolge het tweede lid wordt de BBO geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert. Als ondernemer wordt ingevolge artikel 1 Lv BBO aangemerkt ‘een ieder die een beroep of bedrijf zelfstandig uitoefent’.
4.1.1
In het kader van het ASMF worden diverse economische activiteiten verricht. Zo wordt tegen betaling toegang tot het festival verleend, vinden reclameactiviteiten plaats en wordt eten en drank verkocht. Eerst moet beoordeeld worden of de economische activiteiten (en de daarmee gerealiseerde omzet) aan belanghebbende kunnen worden toegerekend. Het Gerecht stelt voorop dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende en LLP een samenwerkingsverband hebben waaraan de economische activiteiten, moeten worden toegerekend. Volgens belanghebbende moeten de activiteiten niet aan haar maar aan LLP worden toegerekend omdat alle risico's van het muziekfestival voor rekening komen van LLP. Volgens belanghebbende draagt belanghebbende slechts met kennis en ervaring bij aan het muziekfestival. Dit laatste blijkt naar het oordeel van het Gerecht niet uit de feiten en omstandigheden. Het Gerecht oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat voormelde economische activiteiten voor rekening en risico van belanghebbende komen. Uit de overeenkomst onder 2.4.1 en 2.4.2 blijkt dat belanghebbende verantwoordelijk is voor het ASMF. Zij gebruikt daarbij de diensten van LLP en de buitenlandse artiesten. De opbrengsten van het ASMF komen aan haar toe en zij betaalt aan LLP voor haar diensten een vergoeding en een percentage van de met het ASMF behaalde winst. Aan de buitenlandse artiesten is zij gehouden de afgesproken vergoedingen te betalen. Met betrekking tot de sponsorbedragen merkt het Gerecht nog op dat in de zaak (AUA201600124) door LLP is toegegeven dat de sponsorbedragen aan belanghebbende zijn toegekomen.
4.1.2
Voormelde activiteiten impliceren de aanwezigheid van de elementen ‘organisatie van kapitaal en arbeid’, ‘duurzaam streven’ en ‘deelname aan het maatschappelijk ruilverkeer’ hetgeen - ook volgens de memorie van toelichting op deze bepaling - vereist is om te kunnen spreken van een bedrijf. Naar het Gerecht begrijpt betoogt belanghebbende dat het element ‘duurzaam streven’ ontbreekt omdat het ASMF slechts eenmaal per jaar wordt gehouden. Het Gerecht overweegt dat alle (wereldwijde) activiteiten van belanghebbende meetellen bij de beoordeling of sprake is van een duurzaam streven. Ook indien belanghebbende enkel (jaarlijks) het ASMF zou organiseren dan nog zou ingevolge jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad van 25 januari 1984, nr. 22224, BNB1984/90) sprake zijn van duurzaam streven omdat daarmee regelmatig aan het maatschappelijk verkeer wordt deelgenomen. Aan het maatschappelijk verkeer wordt deelgenomen omdat de activiteiten tegen een vergoeding op de markt (en niet in een besloten kring) worden aangeboden. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat belanghebbende een ondernemer is en dat zij voor de gerealiseerde omzet onderhevig is aan de BBO.
4.2
De hierboven omschreven economische activiteiten van belanghebbende kunnen echter alleen tot heffing van BBO leiden indien de activiteiten plaatsvinden in Aruba. Ingevolge artikel 7, eerste lid van de Lv BBO is de plaats waar de dienst wordt verricht, de plaats waar de ondernemer die de dienst verricht woont of gevestigd is, dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij de dienst verricht. Partijen zijn het over eens dat belanghebbende niet in Aruba is gevestigd en in Aruba ook geen vaste inrichting heeft. In het tweede lid onderdeel c wordt bepaald dat in afwijking van het eerste lid, diensten bestaande uit culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, en vermakelijkheids- of soortgelijke activiteiten worden verricht daar waar de activiteiten feitelijk plaatsvinden. Het verschaffen van toegang tot het muziekfestival evenals de reclameactiviteiten die daarmee verweven zijn (en waarvoor sponsorgeld wordt betaald) vinden feitelijk in Aruba plaats. De plaats van dienst voor de heffing van de BBO is daarom in Aruba gelegen. Ingevolge artikel 6 onderdeel b van de Lv BBO is de plaats van levering van een goed de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van de levering. Het verkopen van eten en drank vindt in Aruba plaats. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende voor de omzet behaald met deze activiteiten BBO verschuldigd is.
4.3
Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat op haar de vrijstelling van artikel 12, vierde lid van de Lv BBO van toepassing is omdat zij als een culturele instelling moet worden aangemerkt. Dit artikel luidt als volgt:
“Vrijstelling van belasting wordt verleend voor de bedrijfsomzet van instellingen van charitatieve, culturele, godsdienstige of sportieve aard, voor zover geen sprake is van een duurzaam winststreven bij deze instellingen of van ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen. De Minister kan regels stellen ten aanzien van de maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling geldt”.
4.3.1
Het Gerecht overweegt dat uit de tekst van het artikel en de memorie van toelichting daarop blijkt dat de vrijstelling erop is gericht, bepaalde instellingen waarvan de activiteiten andere dan commerciële doelen hebben voor de BBO gunstiger te behandelen. Ook volgt uit de memorie van toelichting dat het gaat om een objectieve vrijstelling en niet om subjectieve vrijstelling.
4.3.2
Beoordeeld moet derhalve worden of belanghebbende voor het ASMF - waar overigens ook Arubaanse artiesten optreden - als een culturele instelling kwalificeert. Volgens de Inspecteur heeft het ASMF - samengevat - niets te doen met het uitdragen van de Arubaanse cultuur. Het Gerecht overweegt dat in de wetgeving en toelichting geen aanknopingspunten te vinden zijn voor deze (enge) interpretatie van de Inspecteur. Naar het oordeel van het Gerecht kwalificeren muziekuitvoeringen zoals het onderhavige als een culturele activiteit. Steun voor deze opvatting vindt het Gerecht in de Nederlandse omzetbelasting waarin muziekuitvoeringen worden aangemerkt als een activiteit van culturele aard (met een verlaagd BTW tarief van 6%). Om als culturele instelling te worden aangemerkt geldt voorts de vereiste dat geen sprake moet zijn van een duurzaam winststreven of van ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen. De bewijslast dat hiervan geen sprake is rust op belanghebbende. Het Gerecht overweegt dat belanghebbende niet hierin is geslaagd. Het door belanghebbende gestelde verlies voor het onderhavige jaar (en eerdere) jaren is daarvoor onvoldoende. Dat belanghebbende geen commercieel doel nastreeft blijkt ook niet uit de overgelegde overeenkomsten. Het Gerecht merkt op dat in de overeenkomst onder 2.4.1 juist uitdrukkelijk is vermeld dat belanghebbende een commerciële entiteit (‘entidad comercial’) is. Overigens is het niet denkbaar dat belanghebbende die wereldwijd opereert als organisator van muziekfestivals, geen duurzaam winststreven heeft. Gelet op het voorgaande oordeelt het Gerecht dat de vrijstelling niet van toepassing is.

5.Gronden

Vooraf en ambtshalve
5.1.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur gesteld dat het hoger beroepschrift niet is gemotiveerd in de zin van artikel 5, lid 2 van de Landsverordening beroep in belastingzaken en het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Zoals vermeld onder 3.3 heeft de Inspecteur dit standpunt ter zitting ingetrokken.
5.2.
Indien en voor zover de motiveringsplicht van openbare orde is (en derhalve ambtshalve door de rechter dient te worden beoordeeld) oordeelt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft in haar nadere motivering van het hoger beroepschrift primair aangevoerd dat er geen sprake is van belastingplicht en subsidiair dat zij dient te worden aangemerkt als een vrijgestelde culturele instelling als bedoeld artikel 12, lid 4, Lv BBO. Deze motivering van belanghebbende is weliswaar summier, maar maakt naar het oordeel van het Hof voldoende duidelijk om welke redenen belanghebbende het niet eens is met de uitspraak van het Gerecht. Het Hof acht geen termen aanwezig om belanghebbende, wegens schending van de motiveringsplicht, niet-ontvankelijk te verklaren.
Vraag I: Is belanghebbende belastingplichtige in de zin van de Lv BBO?
5.3.1.
De artikelen 1, 2 en 3 van de Lv BBO bepalen, voor zover hier van belang:
‘Artikel 1 (begripsbepaling)
In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
ondernemer: een ieder die een beroep of bedrijf zelfstandig uitoefent;
(…).
Artikel 2 (belastbaar feit)
1. Onder de naam belasting op bedrijfsomzetten wordt een belasting geheven over bedrijfsomzetten die door ondernemers in het kader van hun bedrijf of beroep worden gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten in Aruba.
2. De belasting wordt geheven van de ondernemer die de bedrijfsomzet realiseert.
Artikel 3 (definitie belastbaar feit)
De belasting wordt berekend over de bedrijfsomzet die de ondernemer in het kader van zijn onderneming heeft gerealiseerd door het leveren van goederen en het verrichten van diensten in Aruba.’
5.3.2.
In de MvT BBO, p. 7-10, is onder andere vermeld:
‘Onder ‘bedrijf’ wordt verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, welke er op gericht is om in een duurzaam streven door deelneming aan het maatschappelijke ruilverkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen. Een eventueel winststreven is derhalve niet vereist. Daarin verschilt het ondernemersbegrip in de inkomstenbelasting en winstbelasting van het ondernemersbegrip in de BBO. Dit is ook logisch, aangezien de inkomstenbelasting en winstbelasting beoogt de winst te belasten, terwijl de BBO de omzet beoogt te belasten. Voorts zij opgemerkt dat de (zelfstandige) uitoefening van een beroep of bedrijf niet alleen door natuurlijke personen, maar ook door coöperatieve verenigingen en rechtspersonen zoals naamloze vennootschappen en Aruba vrijgestelde vennootschappen kan geschieden. Verder kunnen ook lichamen zonder rechtspersoonlijkheid ondernemer zijn voor de BBO, indien zij zich in het Arubaanse economische verkeer feitelijk als eenheid gedragen. Hierbij kan gedacht worden aan een maatschap van advocaten of belastingadviseurs. Voor de heffing van inkomstenbelasting worden de afzonderlijke maten als even zovele ondernemers beschouwd, terwijl voor de heffing van BBO naar de entiteit, de eenheid, wordt gekeken. Het gaat er voor de BBO om dat de entiteit zich in het Arubaanse economische verkeer feitelijk als eenheid gedraagt.’
5.4.
In zijn arrest van 30 november 2018, nr. 17/01640, ECLI:NL:HR:2018:2202, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het begrip ondernemer, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 1, Lv BBO autonoom dient te worden uitgelegd, en dat de uitleg die op grond van het Unierecht wordt gegeven aan het begrip belastingplichtige in de btw niet maatgevend is.
5.5.
Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval onmiskenbaar sprake van deelname aan het maatschappelijk ruilverkeer door belanghebbende om maatschappelijke behoeften te bevredigen. Van deelname aan het maatschappelijke ruilverkeer is sprake als de activiteiten niet binnen de exclusieve sfeer van het privé-domein plaatsvinden, hetgeen hier niet aan de orde is. Integendeel, belanghebbende heeft in 2015 het Aruba Summer Musical Festival georganiseerd, dat van 25 tot en met 27 juni 2015 op Aruba heeft plaatsgevonden. In het kader daarvan zijn tal van activiteiten verricht, zoals het contracteren van artiesten, de verkoop van kaarten, het verkrijgen van de benodigde vergunningen, het afsluiten van verzekeringen, promotie en marketing, het afsluiten van sponsorcontracten, installatie van podia en licht, het verhuren of verpachten van stands op het festivalterrein, etc. Al deze activiteiten zijn door belanghebbende samen met [ LLP ] NV, een naar Arubaans recht opgerichte vennootschap, verricht; een en ander onder de eindverantwoordelijkheid van belanghebbende. Dat belanghebbende eindverantwoordelijk is, kan worden afgeleid uit de overeenkomst van 1 oktober 2014 die belanghebbende heeft gesloten met [ LLP ] NV. Zo is onder andere in artikel 3 en verder bepaald (de overeenkomst is in het Spaans opgesteld; het Hof geeft een beknopte weergave van de passages waaruit de eindverantwoordelijkheid van belanghebbende volgt):
‘3. Obligationes de LLP:
3.1
Promoción, Publicidad & Mercadeo: La promoción, publicidad y todo el mercadeo
del concierto tiene que ser aprobado por la gerencia de [ belanghebbende ] Todos los elementos serán suministrados y supervisados por [ AO ]. Los números de contactos
son: 829) 520-8209 o (809) 732-9298 e-mail:
diseno@[ belanghebbende ].com.
PPLtiene
que proveer un plan de promoción y mercadeo para la aprobación
[Hof: promotie, reclame en alle marketing moet worden goedgekeurd door het management van [belanghebbende ].
(…)
3.3
LLPes responsable de realizar y supervisar toda la publicidad necesaria a ser realizada
en Aruba para la promoción de
“El Espectáculo”, según los lineamientos de [ belanghebbende ].
[Hof: LLP is verantwoordelijk voor het uitvoeren en begeleiden van alle noodzakelijke publiciteit; uitvoering dient te geschieden volgens de [ belanghebbende -richtlijnen].
3.4.
LLPse compromete y obliga a fijar el precio de venta al público de las boletas de
común acuerdo con [ belanghebbende ] el cual estará sujeto a las condiciones del mercado, pago de impuestos y los compromisos existentes entre [ belanghebbende ]; y no podrá ser modificado sin el consentimiento de [ belanghebbende ]
[Hof: bij het ten uitvoer brengen van overeenkomsten die met [ belanghebbende ] zijn gesloten mag LLP niets wijzigen zonder de toestemming van [ belanghebbende ].
(…)
3.6.
LLPse compromete a suscribir toda la documentación y honrar toda obligación
pertinente para garantizar los intereses económicos de [ belanghebbende ]
.
[Hof: LLP verplicht zich ertoe om alle verplichtingen na te komen die van belang zijn om de economische belangen van [ belanghebbende ].’
[Hof: LLP staat voor: [LLP] NV; [belanghebbende ] voor: belanghebbende].
Naar het oordeel van het Hof is ook niet voor twijfel vatbaar dat met de organisatie van Aruba Summer Musical Festival maatschappelijke behoeften zijn bevredigd. Daarbij dient op de eerste plaats te worden gedacht aan de behoeften van alle bezoekers van het festival, maar bijvoorbeeld ook aan de behoefte van het eiland Aruba dat belang heeft bij de internationale media-aandacht/exposure, waardoor Aruba als vakantiebestemming wordt gepromoot.
5.6.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat geen sprake is van een ‘duurzaam streven’ en evenmin van een ‘streven om winst te behalen’.
5.6.1.
Voor zover belanghebbende bedoelt dat het organiseren van een kortstondig durend festival (25 juni tot en met 27 juni 2015) geen duurzaam streven omvat, faalt die stelling. De organisatie van het Aruba Summer Musical Festival dient immers niet geïsoleerd te worden bezien. Belanghebbende organiseert op grote schaal (wereldwijd) festivals en het op Aruba georganiseerde festival dient te worden beschouwd in het geheel van activiteiten welke belanghebbende verricht.
In haar bij het Hof overgelegde pleitnota geeft belanghebbende aan dat het Aruba Summer Musical Festival een jaarlijks terugkerend muziekevenement op Aruba is. Het feit dat het festival kennelijk jaarlijks wordt georganiseerd bevestigt dat sprake is van duurzaamheid. Echter, ook indien het festival slechts eenmaal zou zijn georganiseerd, is het Hof van oordeel dat voldaan is aan het duurzaamheidscriterium. Voor de uitoefening van een bedrijf is niet vereist dat er prestaties over een langere periode worden verricht. Het gaat erom dat tijdens het - eventueel korte - bestaan van de organisatie van kapitaal en arbeid duurzaam is gestreefd naar bevrediging van in het maatschappelijk verkeer levende behoeften. In de onderhavige situatie is het niet voor twijfel vatbaar dat daarvan sprake is, zeker gegeven de grootschalige organisatie en het grote bereik dat het festival heeft.
5.6.2.
Dat er geen streven zou zijn om winst te behalen, laat het Hof hier in het midden. Overigens is voor de beoordeling van het ondernemerschap niet van belang of al dan niet gestreefd wordt naar winst. Het Hof verwijst in dit verband naar de in 5.3.2 vermelde parlementaire geschiedenis ter zake.
5.7.
Gegeven het feit dat onder verantwoordelijkheid en regie van belanghebbende deel is genomen aan het maatschappelijk ruilverkeer en daarmee maatschappelijke behoeften zijn bevredigd is belanghebbende naar het oordeel van het Hof ondernemer in de zin van de Lv BBO.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II. Is de vrijstelling van artikel 12, lid 4 van de Lv BBO van toepassing?
5.8.
In haar pleitnota vat belanghebbende in de onderdelen 17-19 nog eens kernachtig samen waarom zij van mening is dat de vrijstelling van artikel 12, lid 4, Lv BBO van toepassing is:
‘17. Secundair is belanghebbende van mening dat de vrijstelling van artikel 12 lid 4 Landsverordening BBO op haar van toepassing is en wel om de volgende redenen:
Er is geen winstoogmerk;
Het festival heeft met verlies gedraaid, met andere woorden, het kost meer geld dan dat het oplevert;
Er is geen duurzaam winstoogmerk. Belanghebbende helpt op basis van vriendschap [LLP] NV, welke op haar beurt uit puur idealistische redenen het festival organiseert;
18. Belanghebbende neemt het standpunt in dat, alhoewel in een overeenkomst is vermeld dat belanghebbende een commerciële entiteit is, dit nog niet wil zeggen dat belanghebbende ten aanzien van de activiteiten op Aruba beschouwd dient te worden als een commerciële activiteit. Zoals aangegeven wil belanghebbende benadrukken dat belanghebbende [ LLP ] NV puur uit relationele overwegingen helpt en geen winstoogmerk heeft en er ook geen geld overblijft onderaan de streep.
19. Belanghebbende neemt het standpunt in dat er niet gekeken dient te worden naar de wereldwijde activiteiten van belanghebbende, maar dat er specifiek naar de activiteit op Aruba gekeken dient te worden en volhardt derhalve in het standpunt dat er géén sprake is van een duurzaam winststreven ten aanzien van het Aruba Summer Music Festival.’
5.9.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen culturele instelling is in de zin van artikel 12, lid 4, Lv BBO.
5.10.1.
Artikel 12, lid 4, Lv BBO, bepaalt:
‘Vrijstelling van belasting wordt verleend voor de bedrijfsomzet van instellingen van charitatieve, culturele, godsdienstige of sportieve aard, voor zover geen sprake is van een duurzaam winststreven bij deze instellingen of van ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen. De Minister kan regels stellen ten aanzien van de maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling geldt.’
5.10.2.
Het Hof stelt vast dat het begrip ‘culturele instelling’ in de Lv BBO niet nader is gedefinieerd. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Lv BBO hebben de Ministers van Justitie en Financiën en Economische Zaken ten aanzien van de in artikel 12, lid 4, van de LvBBO genoemde instellingen het volgende opgemerkt:
‘Ten tweede deel ik niet de mening van de Raad dat een instelling met een liefdadig of een anderszins algemeen bevorderend doel, vrij snel tot een ondernemer voor de BBO zal worden bestempeld. Onder een bedrijf wordt verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, welke erop gericht is om in een duurzaam streven door deelneming aan het economische verkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen. De hiervoor genoemde instellingen voldoen veelal niet aan deze definitie, aangezien er bijvoorbeeld niet in het economische verkeer wordt getreden omdat de prestaties zich beperken tot de eigen leden of dat het element van duurzaamheid ontbreekt. Daarnaast is het ook mogelijk dat er geen sprake is van een belastbaar feit aangezien er geen rechtstreeks verband is tussen de vergoeding en de prestatie. Hierbij kan gedacht worden aan giften. Dit laat overigens onverlet dat, zoals de Raad terecht stelt, de eventuele bedrijfsomzetten van de hiervoor genoemde instellingen zo weinig mogelijk getroffen moeten worden met de heffing van BBO. In dit verband is het ontwerp aangepast waarbij aan artikel 13
[Hof: thans artikel 12, lid 4 van de LvBBO)een vrijstelling is toegevoegd waarbij de (bedrijfs)omzetten van instellingen van godsdienstige, charitatieve, culturele of sportieve aard tot een bij regeling van de minister van Financiën en Economische Zaken te stellen bedrag, van BBO worden vrijgesteld, mits een dergelijke instelling geen winst beoogt en er niet een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die wel winst beogen. Ten overvloede zij herhaald dat deze vrijstelling slechts sporadisch van toepassing zal zijn, omdat de betrokken instellingen in de meeste gevallen niet als ondernemer zullen worden aangemerkt en dus aan de vrijstellingen niet eens zal worden toegekomen. In dat laatste geval zal er geen sprake zijn van een verplichting om een aangifte in te dienen. Indien er wel sprake zou zijn van ondernemerschap, doch een beroep wordt gedaan op een vrijstelling, dan acht de regering het doen van aangifte gerechtvaardigd. De belastingdienst zal namelijk altijd in staat moeten zijn om te controleren of een vrijstelling juist is toegepast.
(…)’
Brief Ministers van Justitie, Financiën en Economische zaken, blz. 10-11.
5.10.3.
De bewijslast dat belanghebbende gerechtigd is tot de vrijstelling van artikel 12, lid 4, Lv BBO rust op belanghebbende.
5.10.4.
Zoals belanghebbende zelf aangeeft in onderdeel 18 van de pleitnota, is belanghebbende een commerciële entiteit. Belanghebbende verricht haar activiteiten wereldwijd (zie ook onderdeel 19 van de pleitnota). Belanghebbende treedt daarmee in concurrentie met andere ondernemingen die op commerciële basis vergelijkbare activiteiten uitoefenen. Binnen dit speelveld zal belanghebbende enkel kunnen voortbestaan als winst wordt gerealiseerd. Zijnde een commerciële entiteit ligt het ook overigens voor de hand dat belanghebbende streeft naar winst. Dat belanghebbende [ LLP ] NV enkel en alleen helpt op basis van vriendschap (onderdeel 17 van de pleitnota) dan wel uit relationele overwegingen (onderdeel 18 van de pleitnota) acht het Hof niet geloofwaardig. Met de grootschalige organisatie van een meerdaags festival als het Aruba Summer Musical Festival loopt belanghebbende immers een groot financieel risico. De bijzondere vriendschapsrelatie tussen belanghebbende en [ LLP ] NV, die in de pleitnota wordt vermeld, komt overigens enigszins uit de lucht vallen. In het dossier is niet eerder over deze relatie gerept. Deze blote stelling is evenmin geschraagd door enige onderbouwing.
5.10.5.
Belanghebbende voert ook nog aan dat het festival met verlies heeft gedraaid en dat er daarom geen sprake is van een duurzaam winststreven ten aanzien van het Aruba Summer Musical Festival.
Zoals reeds in 5.6.1 is vermeld is het Hof van oordeel dat de organisatie van het Aruba Summer Musical Festival niet geïsoleerd moet worden beschouwd, maar als onderdeel van de wereldwijde commerciële activiteiten van belanghebbende. Uitgaande van het geheel van activiteiten, is het Hof van oordeel dat belanghebbende een organisatie is die streeft naar winst en dat de organisatie van het Aruba Summer Musical Festival in kielzog daarvan moet worden bezien. Dat uiteindelijk, op basis van nacalculatie, het festival met verlies is afgesloten, acht het Hof niet van belang. Het geheel van activiteiten van belanghebbende zal bestaan uit ‘plussen’ en ‘minnen’, maar uiteindelijk zal worden gestreefd naar een per saldo (zo hoog mogelijk) positief resultaat. Overigens is op basis van een ‘forecast’, bijlage 5 bij het in hoger beroep ingediende verweerschrift van de Inspecteur, een bescheiden winst begroot van AWG 43.272,75. De verwachting vooraf was derhalve dat het festival met een winst zou worden afgesloten.
5.11.
Belanghebbende heeft nog ter zitting van het Hof aangevoerd dat zij denkt dat er een belastingplichtige is, Soul Beach Aruba, die vergelijkbare activiteiten heeft verricht als belanghebbende, maar niet in de BBO betrokken is. Ter zitting heeft belanghebbende, via de voorzitter, de Inspecteur gevraagd of Soul Beach Aruba inderdaad is vrijgesteld. De Inspecteur heeft daarop geantwoord dat niemand met vergelijkbare activiteiten is vrijgesteld.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel in het geval dat sprake is geweest van een oogmerk van begunstiging van een andere, vergelijkbare belastingplichtige. Nu belanghebbende zijn veronderstelling, na ontkenning door de Inspecteur, niet nader heeft kunnen onderbouwen, acht het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
5.12.
Vraag II dient ontkennend beantwoord te worden. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd aannemelijk te maken dat de vrijstelling van artikel 12, lid 4, Lv BBO op haar van toepassing is.
Vraag III: Is de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
5.13.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur nemen het standpunt in dat belanghebbende niet in Aruba is gevestigd en haar onderneming evenmin mede drijft met behulp van een vaste inrichting in Aruba. Nu feiten en omstandigheden die tot een andere conclusie nopen ontbreken, ziet het Hof geen aanleiding om partijen niet te volgen in hun zienswijze.
Het vorenstaande impliceert wat betreft de plaats van
dienstdat heffing van BBO alleen nog mogelijk is indien een situatie aan de orde is als bedoeld in artikel 7, lid 2, Lv BBO.
Artikel 7 Lv BBO bepaalt immers voor zover van belang:
‘1. De plaats waar een dienst wordt verricht, is de plaats waar de ondernemer die de dienst verricht woont of gevestigd is, dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij de dienst verricht.
2. In afwijking van het eerste lid worden:
a. diensten die betrekking hebben op een onroerende zaak, met inbegrip van bouw-, constructie-, onderhoud-, schoonmaak- of installatiewerkzaamheden, architecten en andere deskundigen, alsmede diensten die gericht zijn op de voorbereiding of de coördinatie van de uitvoering van bouwwerken, verricht daar waar de zaak is gelegen;
b. (…)
c. diensten bestaande uit culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, vermakelijkheids- of soortgelijke activiteiten, verricht daar waar de activiteiten feitelijk plaatsvinden;
d. (…).’
5.14.
De parlementaire geschiedenis ten aanzien van artikel 7, lid 2, Lv BBO is beperkt. In de Memorie van toelichting is opgemerkt:
‘In tegenstelling tot goederen kunnen diensten fysiek niet worden in- en uitgevoerd. Daarom is de regeling met betrekking tot de plaats van de verrichting van de dienst geheel anders opgesteld. Het eerste lid geeft de algemene regel. De plaats waar een dienst wordt verricht, is de plaats waar de ondernemer die de dienst verricht woont of is gevestigd dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij de dienst verricht. Hierop geeft het tweede lid de navolgende uitzonderingen:
a. diensten die betrekking hebben op onroerend zaken, met inbegrip van bouw-, constructie-, schoonmaak-, onderhoud of installatiewerkzaamheden, tussenpersonen in onroerende zaken, architecten en andere deskundigen, alsmede van diensten welke erop zijn gericht zijn de uitvoering van bouwwerken voor te bereiden of te coördineren, worden verricht daar waar de zaak is gelegen. Dit betekent dat een in de Nederlandse Antillen gevestigd schildersbedrijf dat een gebouw opschildert in Aruba, de dienst verricht in Aruba. Het schildersbedrijf zal derhalve BBO zijn verschuldigd over de in Aruba behaalde bedrijfsomzet. Het voorgaande impliceert tevens dat een in Aruba gevestigd schildersbedrijf dat een gebouw opschildert in de Nederlandse Antillen, de dienst, in afwijking van de hoofdregel van het eerste lid, niet in Aruba verricht. Het schildersbedrijf zal geen BBO zijn verschuldigd over de in de Nederlandse Antillen behaalde bedrijfsomzet;
b. (…)
c. diensten bestaande uit culturele, artistieke, sportieve, wetenschappelijke, onderwijs-, vermakelijkheids- of soortgelijke activiteiten, worden verricht daar waar die activiteiten feitelijk plaatsvinden. Een Venezolaanse muziekgroep die in Aruba een aantal concerten geeft, verricht deze dienst in Aruba en zal derhalve BBO zijn verschuldigd over de in Aruba behaalde bedrijfsomzet. Een Arubaanse muziekgroep die in Venezuela een aantal concerten geeft, verricht deze dienst, in afwijking van de hoofdregel van het eerste lid, niet in Aruba en zal derhalve geen BBO zijn verschuldigd over de in Venezuela behaalde bedrijfsomzet;
d. (…).
MvT BBO, p. 17-19’.
5.15.1.
Artikel 7, lid 2, Lv BBO, geeft de mogelijkheid om, in aanvulling van het bepaalde in lid 1, diensten die worden verricht door een ondernemer die niet in Aruba is gevestigd, of opereert middels een vaste inrichting in Aruba, toch BBO verschuldigd te doen zijn, mits het om bepaalde, in de wet gedefinieerde, diensten gaat.
5.15.2.
Naar het oordeel van het Hof biedt belanghebbende (in de maand juni 2015) drie soorten prestaties waarmee zij bedrijfsomzetten realiseert:
- opbrengsten kaartverkopen tot een bedrag van Afl. 1.861.546;
- opbrengsten sponsorgelden (Afl. 860.000 + Afl. 91.170 + Afl. 38.974) van Afl. 990.144;
- inkomsten verkoop van eten Afl. 4.500 en inkomsten aan drankverkopen Afl. 348.755.
Wat betreft de inkomsten uit kaartverkopen en de sponsorinkomsten is tussen partijen in geschil of deze zijn te rangschikken onder ‘diensten bestaande uit culturele, artistieke, (…) vermakelijkheids- of soortgelijke activiteiten’ in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO. Voor zover de activiteiten zijn verricht door of tezamen met [ LLP ] NV, is het Hof van oordeel dat de daarmee gerealiseerde bedrijfsomzetten (ook) moeten worden toegerekend aan belanghebbende, omdat deze zijn gerealiseerd onder verantwoordelijkheid van en voor rekening en risico van belanghebbende (zie ook het vermelde onder 5.5).
Wat betreft de inkomsten uit verkopen van eten en drinken is belanghebbende van oordeel dat deze niet in Aruba belastbaar zijn en de Inspecteur dat deze wel in Aruba belastbaar zijn op de voet van artikel 6 Lv BBO.
5.16.
Allereerst zal het Hof ingaan op de reikwijdte van het bepaalde van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO. Onduidelijk is of in genoemd artikel de genoemde activiteiten door de belastingplichtige zelf moeten worden verricht (enge benadering) of dat het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO, mede ziet op dienstverrichtingen van de organisatoren van dergelijke activiteiten (ruimere benadering). Het bepaalde in artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO, noch de parlementaire toelichting daarop, verschaft duidelijkheid.
Alhoewel het voorbeeld gegeven in de parlementaire geschiedenis (de Venezolaanse muziekgroep die in Aruba een aantal concerten geeft) wellicht aanleiding geeft om te veronderstellen dat de wetgever een enge interpretatie van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO, voorstaat, is het Hof van oordeel dat de tekst van genoemd artikel, dat in algemene zin is geformuleerd, daartoe niet noopt. Diensten als bedoeld in artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO kunnen mede zien op dienstverrichtingen van de organisatoren van dergelijke activiteiten. Het Hof zal er daarom vanuit gaan dat ook de diensten van belanghebbende als organisator van culturele of vermakelijkheidsactiviteiten (ook al verricht deze de activiteiten niet zelf) mede kunnen gelden als activiteiten in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO. Onder de diensten van belanghebbende zijn mede te begrijpen diensten van [ LLP ] NV die zijn verricht onder (eind)verantwoordelijkheid van belanghebbende.
5.17.
De opbrengsten van kaartverkopen heeft naar het oordeel van het Hof te gelden als een dienst als bedoeld in artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO. Met de koop van een kaartje verschaft de koper zich immers toegang tot het door belanghebbende georganiseerde festival, tot de culturele-/vermakelijkheidsactiviteit.
Over de met die kaartverkopen gerealiseerde bedrijfsomzetten van Afl. 1.861.546 dient belanghebbende BBO te berekenen.
5.18.
De opbrengsten van sponsorgelden hebben naar het oordeel van het Hof niet te gelden als een dienst in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO. Deze opbrengsten beschouwt het Hof als weliswaar samenhangend met dan wel dienstbaar aan de door belanghebbende georganiseerde culturele-/vermakelijkheidsactiviteiten, maar het verband daarmee is onvoldoende om te kunnen spreken van een culturele of vermakelijkheidsdienst. Naar het oordeel van het Hof hebben de ten behoeve van de sponsoren verrichte diensten meer het karakter van een vergoeding voor reclame- of marketingdiensten. Het feit dat de daaruit voortvloeiende inkomsten worden aangewend om de culturele-/vermakelijkheidsactiviteiten mogelijk te maken, betekent naar het oordeel van het Hof nog niet dat de diensten die ten behoeve van de sponsoren zijn verricht, hebben te gelden als diensten in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel c, Lv BBO.
Over de met de sponsoropbrengsten gerealiseerde bedrijfsomzetten hoeft belanghebbende aldus geen BBO te berekenen.
5.19.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ter zake van de bedrijfsomzetten eten en drank verklaard dat de verkoop van drank plaatsvond voor rekening en risico van de organisator en dat de verkoop van eten plaatsvond door en voor rekening en risico van de standhouders die een plaats hadden op het foodcourt. De standhouders betaalden aan belanghebbende een kleine ‘fee’.
15.19.2.
Wat betreft de ontvangen ‘fee’ van de standhouders is het Hof van oordeel dat de daarmee gerealiseerde bedrijfsomzetten bij de organisator van het festival, zijnde belanghebbende, in de heffing moet worden betrokken. Anders dan de Inspecteur is het Hof evenwel van oordeel dat geen sprake van heffing op de voet van artikel 6 Lv BBO, maar van heffing op grond van artikel 7, lid 2, onderdeel a, Lv BBO.
Door belanghebbende wordt tegen vergoeding een stukje van het festivalterrein aan de standhouders ter beschikking gesteld. Daarmee is sprake van een dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak in de zin van artikel 7, lid 2, onderdeel a, Lv BBO (zie ook hetgeen is vermeld onder 15.13 en 15.14). Anders dan in het geval van de drankverkopen, vinden de verkopen van eten plaats door anderen dan de organisator van het festival, zijnde belanghebbende. Belanghebbende verricht enkel een (verhuur)dienst. Zij stelt tegen vergoeding een ruimte ter beschikking, alwaar de standhouders eten kunnen verkopen.
Over de met het ter beschikking stellen van het festivalterrein aan de standhouders gerealiseerde bedrijfsomzetten van Afl. 4.500 dient belanghebbende BBO te berekenen.
5.19.3.
Wat betreft de verkoop van drank is het Hof van oordeel dat de daarmee gerealiseerde bedrijfsomzetten bij de organisator van het festival, zijnde belanghebbende, in de heffing moet worden betrokken. Artikel 6 Lv BBO bepaalt immers, voor zover van belang, dat de plaats waar een levering wordt verricht is:
‘a. ingeval het goed in verband met de levering (…) wordt verzonden of vervoerd, de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt;
b. in andere gevallen de plaats waar het goed zich bevindt op het tijdstip van de levering.’
Op het tijdstip van levering (de verkoop van de drank) bevond de drank zich op het festivalterrein, derhalve in Aruba. Over de met de drankverkopen gerealiseerde bedrijfsomzetten van Afl. 348.755 dient belanghebbende BBO te berekenen.
5.20.
Vraag III dient ontkennend beantwoord te worden. De naheffingsaanslag is tot een te hoog bedrag opgelegd, omdat de sponsorinkomsten ten onrechte tot de heffingsgrondslag zijn gerekend.
Slotsom
5.21.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag is tot een te hoog bedrag opgelegd. In plaats van naar een heffingsgrondslag van Afl. 3.169.345 dient te naheffingsaanslag te worden berekend naar een van Afl. 2.179.201 (Afl. 1.861.546 + Afl. 4.500 + Afl. 348.755 - Afl. 35.600).
Ten aanzien van de boete
5.22.1
De Inspecteur heeft een verzuimboete opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting. Ingevolge artikel 17, lid 4 van de Algemene landsverordening belastingen (Alb) wordt, als de belastingaanslag en de boete op één aanslagbiljet zijn vermeld, een bezwaar (en beroep) tegen de belastingaanslag mede geacht te zijn gericht tegen de boete, tenzij uit het bezwaarschrift het tegendeel blijkt.
5.22.2.
De boete is opgelegd omdat belanghebbende de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet binnen de termijn heeft betaald. Ingevolge artikel 55 Alb kan de inspecteur dan een boete van ten hoogste Afl. 10.000 opleggen. De opgelegde boete bedraagt 10%, overeenkomstig het bepaalde in § 24, lid 1 van het Boetebeleid belastingdienst Aruba.
5.22.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard zich te kunnen verenigen met een boete van 10% over de na te heffen belasting. Het Hof acht de boete passend en geboden en ziet geen reden de boete te matigen. Nu de naheffingsaanslag zal worden verminderd, dient de boete dienovereenkomstig te worden verminderd.
Ten aanzien van het griffierecht
5.23.
Nu het beroep en het hoger beroep gegrond zijn dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij het Gerecht en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 450 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
5.24.
Op 1 juli 2016 is artikel 15 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (Lv BIB) in werking getreden. Hierin is geregeld dat het Gerecht bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken (het Landsbesluit) en in de daarbij behorende bijlage is nader uitgewerkt in welke gevallen en tot welke bedragen recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Ingevolge artikel 4 van het Landsbesluit geldt de regeling voor, voor zover hier van belang, beroepschriften die zijn ingediend vanaf 1 juli 2016.
5.25.
Ingevolge artikel 17g LvBIB is artikel 15 LvBIB van overeenkomstige toepassing in het geval van hoger beroep.
5.26.
Het onderhavige beroep is ingediend op 19 augustus 2016, het hoger beroep 28 mei 2018. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Landsbesluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op Afl. 1.400 voor het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1) en Afl. 1.400 voor het hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1), totaal Afl. 2.800.
5.27.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in het Landsbesluit heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vermindertde naheffingsaanslag naar een heffingsgrondslag van Afl. 2.179.201;
-
vermindertde verzuimboete naar een bedrag van 10% over de verschuldigde BBO;
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij het Gerecht en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 450 vergoedt;
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Gerecht en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal Afl. 2.800.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc als griffier. De beslissing is op 13 mei 2019 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.