ECLI:NL:OGHACMB:2018:92

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
AR 69041/14 - H 90/17
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nalatenschap en geschil over eigendom van auto en onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin een geschil over de nalatenschap van de erflater aan de orde is. De erflater is op 14 april 2014 overleden en was gehuwd met [appellante] in algehele gemeenschap van goederen. Na zijn overlijden heeft [geïntimeerde], met wie de erflater samenwoonde, de auto van de erflater op haar naam laten overschrijven. [Appellante] heeft conservatoir beslag gelegd op de auto en vordert in hoger beroep betaling van NAf 33.034,98 ter zake van de auto en vernietiging van rechtshandelingen met betrekking tot een geldlening en aandelenoverdracht aan [geïntimeerde].

Het Hof heeft vastgesteld dat beide partijen ontvankelijk zijn in hun hoger beroepen. Het Hof heeft de procedure verder besproken, waarbij het de ontvankelijkheid van de vorderingen van [appellante] en [geïntimeerde] heeft beoordeeld. Het Hof heeft ook de grieven van beide partijen behandeld, waarbij het de vraag heeft onderzocht of de rechtshandelingen van de erflater als giften kunnen worden aangemerkt en of er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.

De zaak is gecompliceerd door de betrokkenheid van meerdere erfgenamen en de vraag of [appellante] als vereffenaar kan optreden zonder de andere erfgenamen. Het Hof heeft besloten een comparitie van partijen te gelasten om verdere inlichtingen te verkrijgen en te proberen een regeling te beproeven. De comparitie is gepland op 17 april 2018.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2018 Vonnis no.:
Registratienummer: AR 69041/14 - H 90/17
Uitspraak: 27 februari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. S.A.T. Ayubi-Haakmeester,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. S.N.E. Inderson.
De partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 23 februari 2017 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 23 januari 2017 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: GEA).
1.2
Bij op 6 april 2017 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] één grief tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en haar eis vermeerderd. Haar conclusie strekt ertoe, naar het Hof begrijpt, dat het Hof het vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, haar vermeerderde eis zal toewijzen, de afwijzing van de eis van [geïntimeerde] in stand zal laten, de veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in stand zal laten en [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
1.3
Bij op 19 juni 2017 per mail en op 20 juni 2017 in hard copy ingekomen memorie, met producties, heeft [geïntimeerde] de grief van [appellante] bestreden, bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [appellante], incidenteel appel ingesteld, negentien grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht en haar eigen eis voorwaardelijk vermeerderd. Haar conclusie strekt ertoe, naar het Hof begrijpt, dat het Hof het vonnis zal vernietigen, de (vermeerderde) eis van [appellante] zal afwijzen, de (vermeerderde) eis van [geïntimeerde] zal toewijzen en [appellante] zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
1.4
Bij op 17 augustus 2017 ingekomen memorie, met producties, heeft [appellante] de ontvankelijkheid van het incidenteel appel en de incidentele grieven bestreden. Haar conclusie strekt tot afwijzing van het incidenteel appel en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten ervan.
1.5
Op 21 november 2017 heeft [geïntimeerde] een pleitnota ingediend, met producties. [appellante] heeft harerzijds ook vooraf producties toegezonden. Een pleitnota van [appellante] in hoger beroep heeft het Hof niet bij de stukken aangetroffen. Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid van de hoger beroepen

2.1 [
appellante] heeft tijdig en op de juiste wijze hoger beroep ingesteld.
2.2
De akte van appel en de memorie van grieven zijn op 8 mei 2017 aan [geïntimeerde] betekend. Ingevolge art. 274 lid 1 Rv diende het incidenteel appel uiterlijk zes weken nadien te worden ingesteld, dus uiterlijk op 19 juni 2017. Op die datum is de memorie waarbij incidenteel appel is ingesteld, per e-mailbericht ingediend (en mogelijk ook per faxbericht). Dat is tijdig. Die wijze van indiening is toegelaten (zie: GHvJ 14 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:91).
2.3
Beide partijen kunnen dus in de hoger beroepen worden ontvangen.

3.De beoordeling

3.1
Tussen partijen staat het volgende vast.
3.1.1
Op 14 april 2014 is [erflater] overleden (hierna: de erflater). Hij was sinds 30 april 1988 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [appellante]. Vanaf 2010 of 2011 tot de datum van zijn overlijden woonde hij samen met [geïntimeerde]. Hij heeft geen testament doen opmaken.
3.1.2
Op de datum van overlijden van de erflater stond een [auto] op zijn naam geregistreerd (hierna: de auto). Daarna heeft [geïntimeerde] de auto op haar naam doen overschrijven. Op 3 juni 2014 heeft [appellante] conservatoir beslag tot afgifte op de auto doen leggen en de auto in gerechtelijke bewaring gegeven aan Ultimate Automobiles N.V. (hierna: Ultimate). Op 31 juli 2014 heeft [appellante] het beslag doen opheffen. Op 10 november 2014 heeft Ultimate aan [geïntimeerde] bericht dat de auto aan een derde was verkocht. In verband daarmee heeft Ultimate NAf 33.034,98 aan [geïntimeerde] betaald, berekend als de verkoopprijs, verminderd met onderhoudskosten.
3.1.3
Op 19 augustus 2008 is met bemoeienis van de erflater [entiteit] Ltd. (hierna: [entiteit]) opgericht te Tortola, Britse Maagdeneilanden. [entiteit] heeft een perceel in het Blue Bay resort in Curaçao (hierna: het perceel) gekocht en op 30 december 2008 geleverd gekregen. Volgens een akte ("schuldbekentenis en akte van geldlening") van 26 juli 2012 heeft [geïntimeerde] NAf 350.000,00 aan [entiteit] uitgeleend (hierna: de geldlening) voor (onder meer) het bouwen van een woning op het perceel, en was het de bedoeling dat het perceel en de woning aan [geïntimeerde] in eigendom zouden worden overgedragen ter kwijting van de schuld. Volgens een akte van 26 juli 2013 ("deed of sale and transfer of shares") heeft de erflater alle aandelen in [entiteit] verkocht en geleverd aan [geïntimeerde]. Volgens een certificaat ("certificate of incumbency") van 26 augustus 2014 staat bij [entiteit] geregistreerd dat [geïntimeerde] alle aandelen in [entiteit] houdt en de enige bestuurster van [entiteit] is. Op het perceel staat thans een woning. In opdracht van [geïntimeerde] heeft makelaar-taxateur [taxateur] de woning met grond getaxeerd. Zijn rapport van 22 juli 2014 vermeldt een onderhandse verkoopwaarde van NAf 650.000,00 (in geprojecteerde afgebouwde staat).
3.1.4
Op 9 juli 2014 heeft [appellante] beslag doen leggen op een onroerende zaak van [geïntimeerde].
3.2
In dit geding heeft het GEA [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van NAf 33.034,98 en NAf 63.687,13 aan [appellante] ten behoeve van de (onverdeelde) nalatenschap.
Eerstgenoemd bedrag heeft betrekking op de auto (zie rov. 3.1.2 hiervoor).
Laatstgenoemd bedrag heeft betrekking op het perceel. [appellante] heeft gesteld dat de erflater omstreeks 4 september 2008 minimaal NAf 127.374,26 op een notarisrekening heeft doen overschrijven voor de aankoop van het perceel. Het GEA heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de helft van dit bedrag, dus NAf 63.687,13, aan de nalatenschap verschuldigd is wegens ongerechtvaardigde verrijking (rov. 4.9-4.17).
3.3
Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar eis vermeerderd. Gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep is dit niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, ook al had [appellante] in eerste aanleg haar eis al gewijzigd en is een latere eiswijziging in eerste aanleg buiten beschouwing gelaten. Het Hof zal dus recht doen op de vermeerderde eis. Het bezwaar daartegen van [geïntimeerde] wordt verworpen.
Dit brengt mee dat de voorwaarde waaronder [geïntimeerde] haar eigen eis in hoger beroep heeft gewijzigd, is vervuld. Haar eiswijziging is evenmin in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het Hof zal dus ook recht doen op de gewijzigde eis van [geïntimeerde].
3.4
De eis van [appellante] in hoger beroep komt neer op het volgende.
1. betaling van NAf 33.034,98 ter zake van de auto;
2. nietigverklaring of vernietiging van de rechtshandelingen met betrekking tot de geldlening, de overdracht en de tenaamstelling van de aandelen in [entiteit], althans betaling van NAf 500.000,00, althans van het verschil tussen de bedragen die [geïntimeerde] voor de aandelen in [entiteit] heeft betaald en de waarde van die aandelen.
De eis van [geïntimeerde] in hoger beroep komt neer op het volgende.
1. verklaringen voor recht;
2. betaling van NAf 522.625,74 wegens waardevermeerdering van het perceel met woning (het verschil tussen de gestelde huidige waarde van NAf 650.000,00 en het gestelde betaalde bedrag van NAf 127.374,26);
3. betaling van NAf 11.356,90 wegens een door [geïntimeerde] betaalde management fee ten behoeve van [entiteit];
4. bevel tot opheffing van het hiervoor in rov. 3.1.4 bedoelde beslag.
3.5 [
appellante] heeft vanaf het inleidend verzoekschrift gesteld dat zij ten behoeve van de deelgenoten in de nalatenschap van de erflater optreedt.
In eerste aanleg is dat niet betwist.
Bij pleitnota in hoger beroep heeft [geïntimeerde] een verklaring van 8 juli 2016 overgelegd van [betrokkene 1], geboren op [datum] 1997, die als erfgename heeft verklaard de nalatenschap van erflater beneficiair te aanvaarden. Volgens [geïntimeerde] dient [appellante] niet-ontvankelijk te worden verklaard in (een deel van) haar vorderingen, omdat zij ingevolge art. 4:198 BW haar bevoegdheden als vereffenaar niet zonder de andere erfgenamen kan uitoefenen.
3.6
Ingevolge art. 4:195 lid 1 BW zijn alle erfgenamen vereffenaar.
De eis van [appellante] ziet op gestelde vorderingen van de nalatenschap. De eis van [geïntimeerde] ziet op gestelde schulden van de nalatenschap. De vorderingen over en weer gaan daarom in beginsel de gezamenlijke vereffenaars aan.
Dat wil niet (zonder meer) zeggen dat [appellante] en/of [geïntimeerde] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun vorderingen (vergelijk: HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643). Een mogelijkheid is om alle erfgenamen alsnog in het geding in hoger beroep op te roepen (vergelijk: HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, rov. 3.6.1). Ook is een mogelijkheid dat [appellante] en/of iemand anders tot vereffenaar wordt/worden benoemd op de voet van art. 4:203 BW, en dat deze zaak in afwachting van een poging tot vereffening wordt aangehouden.
3.7 [
betrokkene 1] wordt niet genoemd in de verklaring van de medewerker gegevensverwerking van de Basisadministratie Persoonsgegevens van Curaçao van 21 mei 2014 (inleidend verzoekschrift, bijlage A, productie 4). Wel worden daarin vier andere kinderen van de erflater genoemd. Het is daarom vooralsnog niet duidelijk wie de erfgenamen zijn. Partijen wordt verzocht hier informatie over te verschaffen, met contactgegevens van degenen die volgens hen erfgenaam van de erflater zijn.
3.8
Het Hof zal een comparitie van partijen gelasten. Hierin zullen in elk geval de hiervoor in rov. 3.6 en 3.7 genoemde onderwerpen aan de orde komen. Zoals hiervoor in rov. 1.5 is vermeld, heeft het Hof bij de stukken geen pleitnota van [appellante] aangetroffen. Indien (aannemelijk wordt dat) zij die wel op 21 november 2017 heeft doen indienen, kan bij de comparitie van partijen een exemplaar van de originele pleitnota worden overgelegd.
3.9
Het Hof kan in dit stadium wel alvast de volgende voorshands overwegingen geven.
3.1
De grief van [appellante] heeft betrekking op de overweging van het GEA
dat [appellante] en de erflater ieder voor de (onverdeelde) helft gerechtigd waren in de gelden die de erflater heeft aangewend voor de aankoop van het perceel. De grief voert aan dat de wettelijke grondslag hiervan niet art. 3:166 lid 2 BW is, maar art. 1:100 BW. Dat is niet juist. Art. 1:100 BW ziet op ontbonden huwelijksgoederengemeenschappen. Ten tijde van de aanwending van de gelden door de erflater was de huwelijksgoederengemeenschap van de erflater en [appellante] nog niet ontbonden. In zoverre faalt de grief. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil is dit niet van belang.
De memorie van grieven bevat ook andere betogen die als grieven kunnen worden aangemerkt. Het Hof zal die in zijn beoordeling betrekken.
3.11
De vordering tot betaling van NAf 33.034,98 ter zake van de auto heeft het GEA toegewezen op grond van het oordeel dat, indien de erflater de auto aan [geïntimeerde] heeft gegeven, [appellante] deze rechtshandeling van de erflater rechtsgeldig heeft vernietigd op de voet van art. 1:89 BW.
Deze bevoegdheid houdt een echtgenoot ook na het overlijden van de andere echtgenoot (art. 1:89 lid 3 BW). Het is geen vereffeningshandeling. [appellante] is bevoegd een beroep hierop te doen zonder afhankelijk te zijn van de medewerking van de andere vereffenaars.
Het Hof verenigt zich met het oordeel van het GEA dat de (gestelde) gift van deze auto niet kan worden aangemerkt als een "gebruikelijke, niet bovenmatige" gift in de zin van art. 1:88 lid 1 sub b BW. Dit geldt ook indien [geïntimeerde] en de erflater samenleefden als waren zij gehuwd. Het is wellicht gebruikelijk dat men in een dergelijke situatie de eigen auto incidenteel of structureel aan de ander in gebruik geeft, maar niet (zonder meer) dat men de eigen auto zonder tegenprestatie aan de ander in eigendom overdraagt in goederenrechtelijke zin. Uit het enkele (gestelde) bestaan van een samenleving als waren de erflater en [geïntimeerde] gehuwd, kan ook geen natuurlijke verbintenis voor de erflater worden afgeleid om de auto in eigendom over te dragen aan [geïntimeerde]. Ook voor het overige heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat sprake is van een dergelijke natuurlijke verbintenis. De grieven 1 tot en met 4 van [geïntimeerde] zijn verder onvoldoende toegelicht. Zij falen.
3.12
Grief 18 van [geïntimeerde] is gericht tegen het oordeel van het GEA dat in verband met de gestelde betaling van NAf 127.374,26 en de aandelenoverdracht sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Het is de vraag of voldaan is aan het vereiste "ongerechtvaardigd", nu er aan de (gestelde) verrijking en verarming rechtshandelingen van de erflater ten grondslag lagen. Het is daarom de vraag of de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking kan worden toegewezen.
De vordering kan in elk geval niet worden gebaseerd op verknochtheid, zoals het GEA terecht heeft overwogen. Daartegen heeft [appellante] ook geen grief gericht.
3.13
In hoger beroep heeft [appellante] ook wat betreft de rechtshandelingen in verband met de aankoop van het perceel en de aandelenoverdracht een beroep gedaan op vernietiging ex art. 1:89 BW. In beginsel rusten op [appellante] de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden die de rechtshandelingen tot giften zouden maken. [geïntimeerde] heeft immers betwist dat daarvan sprake is. Volgens haar heeft zij geld uitgeleend aan de erflater en ook zelf geld uitgegeven aan de bebouwing van het perceel, en is de aandelenoverdracht aan te merken als een tegenprestatie daarvoor en dus niet als een gift. Voorshands is aannemelijk dat sprake is van een materiële bevoordeling, en dus van een gift in de zin van art. 1:88 lid 1 sub b BW, ook indien uitgegaan wordt van de stellingen van [geïntimeerde]. Die stellingen lijken immers te impliceren dat ook de erflater gelden in de aanschaf van het perceel (via [entiteit]) en de bebouwing heeft gestoken, die afkomstig waren uit de huwelijksgoederengemeenschap met [appellante] en die (via [entiteit]) ten goede van [geïntimeerde] zijn gekomen.
[appellante] heeft echter gesteld dat sprake is van giften van grotere omvang. Hiertoe heeft zij gesteld dat de stukken waarmee [geïntimeerde] haar betoog heeft onderbouwd, vervalsingen zijn. [geïntimeerde] heeft dat betwist. De bewijslast daarvan rust op [appellante].
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] in het licht van art. 3:52 BW niet meer bevoegd is zich op de vernietiging te beroepen. Dit betoog heeft zij echter niet toegelicht. Daarom wordt het verworpen.
3.14
Indien [appellante] met haar stelling dat er sprake is van misbruik van omstandigheden en bedrog, iets anders bedoelt dan dat [geïntimeerde] zich heeft bediend van vervalste stukken, heeft zij onvoldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht wat zij bedoelt. In elk geval is niet uitgewerkt dat de rechtshandelingen van de erflater die zij bestrijdt, tot stand zijn gekomen onder invloed van een wilsgebrek aan de zijde van de erflater.
3.15 [
geïntimeerde] heeft bij haar eisvermeerdering een beroep gedaan op art. 1:87 en 1:87a BW. In art. 1:87 BW is een regeling opgenomen voor vergoedingsrechten ter zake van vermogensverschuivingen tussen de privévermogens van echtgenoten bij de verkrijging van een privégoed of de voldoening van een privéschuld. Deze regeling leent zich ook voor toepassing in geval van een vermogensverschuiving bij de verkrijging door echtgenoten van een gemeenschappelijk goed, gefinancierd uit hun privévermogens (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1871, rov. 3.4.2). De regeling geldt ingevolge art. 1:87a BW tussen de erflater en [geïntimeerde], indien hun samenwoning gekwalificeerd kan worden als een samenleving als waren zij gehuwd. Hiervoor is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestond van duurzame aard die meebracht dat zij elkaar wederzijds verzorgden, met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Niet snel mag worden aangenomen dat hieraan is voldaan (HR 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:724). [appellante] heeft betwist dat hiervan sprake is.
De bewijslast rust op [geïntimeerde].
3.16
Het voorgaande kan bij de comparitie van partijen aan de orde komen. Ook alle overige geschilpunten in dit geding kunnen daar aan de orde komen.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
gelast partijen, vergezeld van hun gemachtigden, te verschijnen voor het Hof tot het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een regeling, op dinsdag 17 april 2018 om 11.00 uur in het Gerechtsgebouw in Curaçao;
bepaalt dat andere belanghebbenden (iedereen die meent erfgenaam van de erflater te zijn) ook zullen worden toegelaten op de comparitie van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en H.J. Fehmers, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 27 februari 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.