ECLI:NL:OGHACMB:2018:145

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
AUA2017H00042
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de status van een culturele instelling en belastingvrijstelling voor monumentenbeheer op Aruba

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een stichting die zich richt op het herstel en behoud van monumenten op Aruba. De stichting, die in 1996 is opgericht, heeft als doel het aankopen, restaureren en exploiteren van monumenten, en het verlenen van financieringsfaciliteiten voor restauratie. De centrale vraag in deze procedure was of de stichting als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (LvBBO) en of zij in aanmerking komt voor een belastingvrijstelling als culturele instelling.

Het Hof oordeelde dat de stichting moet worden beschouwd als ondernemer, omdat zij deelneemt aan het economisch verkeer en een duurzaam streven heeft om maatschappelijke behoeften te bevredigen. Vervolgens werd vastgesteld dat de stichting kan worden aangemerkt als culturele instelling, waardoor zij recht heeft op een belastingvrijstelling. Er was echter onduidelijkheid over de hoogte van deze vrijstelling: betreft het Afl. 250.000 per jaar of per maand? Het Hof oordeelde dat de vrijstelling per maand geldt, wat betekent dat de stichting niet belastingplichtig is voor de bedrijfsomzet tot dat bedrag.

De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van het Gerecht in eerste aanleg, die de stichting niet als ondernemer had erkend en de vrijstelling had afgewezen. Het Hof gelastte de Inspecteur om het griffierecht aan de stichting te vergoeden en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van culturele instellingen op Aruba.

Uitspraak

AUA2017H00042

Datum uitspraak: 18 april 2018

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
gevestigd te Aruba,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 22 maart 2017, BBZ nr. AUA201600150 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der belastingen in Aruba,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 oktober 2015 een naheffingsaanslag belasting op bedrijfsomzetten (BBO) voor het tijdvak november 2013 opgelegd naar een (te betalen) bedrag van Afl. 500, alsmede haar een verzuimboete van Afl. 125 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende is op 6 november 2015 tegen de genoemde naheffingsaanslag en verzuimboete in bezwaar gekomen.
De Inspecteur heeft op 19 juli 2016 (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar gedaan waarbij de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de verzuimboete zijn afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is op 14 september 2016 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van het beroep heeft het Gerecht een griffierecht geheven van Afl. 150.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het Gerecht heeft op 22 maart 2017 het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de onder 1.2 genoemde uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 22 mei 2017 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van Afl. 300.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 oktober 2017 te Oranjestad, Aruba. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [ A ] en [ B ], alsmede namens de Inspecteur [ C ].
1.7.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De door de Inspecteur voorgedragen pleitnota heeft als opschrift ‘Conclusie van dupliek inzake [ X ]’. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van een bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.2 Belanghebbende is opgericht in het jaar 1996 en heeft als doel het herstel en behoud van monumenten op Aruba. Volgens de jaarrekening voor het jaar 2013 betreffen de activiteiten van belanghebbende voornamelijk het aankopen, restaureren en exploiteren van monumenten op Aruba alsmede het verlenen van financieringsfaciliteiten ter restauratie, instandhouding van gebouwen (monumenten), het verlenen van diensten op financieel en administratief gebied, alsmede het in het algemeen verwerven, beheren en beschikbaar stellen van geldmiddelen ten behoeve van bestedingen van herstel en behoud van monumenten op Aruba.
2.3
Op de balans van belanghebbende is ultimo 2013 een bedrag van Afl. 11.683.612 aan materiële vaste activa opgenomen. Hiervan heeft een bedrag van Afl. 11.237.854 betrekking op gebouwen en verbouwingen. Belanghebbende had in het onderhavige jaar verhuuropbrengsten van zeven panden ten bedrage van Afl.1.254.778. In het jaar daarvoor waren de verhuuropbrengsten Afl. 1.054.278. Belanghebbende heeft vanaf het jaar 2009 geen subsidie meer ontvangen van de overheid. Jaarlijks wordt het exploitatieresultaat van belanghebbende toegevoegd aan de algemene reserve van belanghebbende. In de jaren 2012 en 2013 bedroeg de algemene reserve respectievelijk Afl. 5.519.756 en Afl. 5.763.993.”
In aanvulling hierop, stelt het Hof de volgende feiten vast:
2.2.
Blijkens de balans per 31 december 2013 van belanghebbende zijn de materiële vaste activa – gebouwen en verbouwingen, terreinen, inventaris en vervoersmiddelen – gewaardeerd op een bedrag van Afl. 11.683.612. De renovaties en verbouwingen worden deels gefinancierd middels langlopende leningen. Per ultimo 2013 is een bedrag van Afl. 5.346.718 aan langlopende leningen gepassiveerd.
2.3.
Een belangrijk deel van de onroerende zaken die eigendom zijn van belanghebbende, wordt verhuurd. In 2013 bedragen de huuropbrengsten Afl. 1.254.778. Sommige onroerende zaken worden aan de overheid verhuurd.
2.4.
In 2013 is door belanghebbende een exploitatieresultaat behaald van Afl. 244.237, welk bedrag is toegevoegd aan de algemene reserve.
2.5.
Tot 2009 heeft belanghebbende subsidie ontvangen van de overheid. Sedertdien is belanghebbende meer bedrijfsmatig gaan werken.
2.6.
Voor de toepassing van de Landsverordening BBO (de LvBBO) heeft belanghebbende steeds nihil-aangiften gedaan. Op 31 oktober 2015 is aan belanghebbende voor het eerst een (naheffings)aanslag BBO opgelegd, over het tijdvak november 2013.
2.7.
Mede naar aanleiding van de opgelegde naheffingsaanslag BBO over het tijdvak november 2013 heeft belanghebbende op 23 september 2016 de Minister van Financiën en Overheidsorganisatie verzocht om een vrijstelling van onder andere BBO met terugwerkende kracht tot 1996 voor de dan geldende situatie en voor de toekomst en om het aanhouden, temporiseren of stopzetten van de beroepsprocedure inzake onder andere BBO. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de Minister het verzoek aan diens adviseurs heeft verzonden, maar dat nog geen uitsluitsel is verkregen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is belanghebbende ondernemer in de zin van artikel 1, lid 1, van de Landsverordening BBO (LvBBO)? En bij een bevestigend antwoord:
II. Is de vrijstelling van artikel 12, lid 4, LvBBO van toepassing? Indien de vrijstelling van toepassing is:
III. Betreft de vrijgestelde bedrijfsomzet van maximaal Afl. 250.000 een maand- of een jaaromzet?
Belanghebbende beantwoordt vraag I ontkennend, en indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord, vraag II bevestigend. Ten aanzien van vraag III verdedigt belanghebbende dat de vrijgestelde bedrijfsomzet een maandomzet betreft. De Inspecteur beantwoordt vraag I bevestigend, vraag II ontkennend en verdedigt dat ten aanzien van vraag III bedoeld is om maximaal een jaaromzet van Afl. 250.000 vrij te stellen.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, alsmede hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“4.1 Op grond van artikel 1, eerste lid van de LvBBO wordt onder ondernemer verstaan een ieder die een beroep of bedrijf zelfstandig uitoefent. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat onder bedrijf moet worden verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, welke erop gericht is om in een duurzaam streven door deelneming aan het maatschappelijk ruilverkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen. Een winststreven is niet vereist.
4.2
Met haar activiteiten geeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht blijk van een duurzaam streven maatschappelijke behoeften te bevredigen en neemt zij deel aan het economisch verkeer. Anders dan belanghebbende betoogt geeft de omstandigheid dat de verhuuropbrengsten worden geherinvesteerd in het aankopen, restaureren en exploiteren van monumenten naar het oordeel van het Gerecht juist blijk van het duurzaam verrichten van een economische activiteit. Tevens is sprake van een organisatie van kapitaal en arbeid, zodat belanghebbende kwalificeert als ondernemer voor de BBO.
4.3
Artikel 12, vierde lid van de LvBBO bepaalt dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor de bedrijfsomzet van instellingen van charitatieve, culture, godsdienstige of sportieve aard, voor zover geen sprake is van een duurzaam winststreven bij deze instellingen of van ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.
4.4
Het Gerecht is van oordeel dat de activiteiten (zie 2.2) van belanghebbende waarmee zij haar bedrijfsomzet genereert niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten van culturele aard. Dat de (verhuur)activiteiten van belanghebbende enkel betrekking hebben op monumenten maakt dit niet anders. Belanghebbende kwalificeert daarom niet als een culturele instelling in de zin van artikel 12, vierde lid van de LvBBO. Het Gerecht vindt steun voor dit oordeel in de beschikking van 24 september 2010, nr. 2008/0379 van de Raad van Beroep voor belastingzaken (bijgevoegd). Het gelijk op dit punt is derhalve aan de Inspecteur. Gelet op het voorgaande komt het Gerecht niet toe aan de behandeling van het laatste geschilpunt.”

5.Beoordeling van het geschil

Vraag I: Is belanghebbende ondernemer in de zin van art. 1, lid 1, van de LvBBO?
5.1.
Artikel 1, lid 1, van de LvBBO bepaalt, voor zover hier van belang:
“In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
ondernemer: een ieder die een beroep of bedrijf zelfstandig uitoefent;
(…)”
5.2.
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de LvBBO (AB 2006, no. 83) hebben de Ministers van Justitie en Financiën en Economische Zaken in een reactie op het advies van de Raad van Advies een nadere toelichting gegeven op het in artikel 1, lid 1, van de LvBBO gehanteerde begrip ‘ondernemer’:
“Onder punt 2.1 vangt de Raad zijn vragen en opmerkingen ten aanzien van het ontwerp aan met de constatering dat het ondernemersbegrip ruim wordt gedefinieerd en dat dit zich mede uitstrekt over instellingen met een liefdadig of een anderszins algemeen belang bevorderend doel die op al dan reguliere basis fondsenwervende activiteiten ontplooien. Ter zake merk ik ten eerste op dat het ondernemersbegrip in het onderhavige ontwerp identiek is aan het ondernemersbegrip in de Nederlandse Wet op de Omzetbelasting 1969
[Hof: bedoeld zal zijn:1968]en de Antilliaanse Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten 1997 (voor St. Maarten, St. Eustatius en Saba) en de Landsverordening omzetbelasting 1999 (voor Curaçao en Bonaire), zijnde namelijk een ieder die een beroep of bedrijf zelfstandig uitoefent.
(…).”
5.3.
Uit de onder 5.2 vermelde passage leidt het Hof af dat de wetgever heeft bedoeld het ondernemersbegrip op te vatten overeenkomstig het ondernemingsbegrip zoals dat wordt gehanteerd in artikel 7 van de (Nederlandse) Wet op de Omzetbelasting 1968 en dat daarmee het ondernemersbegrip BTW-richtlijnconform dient te worden uitgelegd.
5.4.
Het Hof wijst erop dat ook A-G Wattel in zijn conclusie van 30 januari 2018, nr. 17/01640, ECLI:NL:PHR:2018:132 concludeert tot een BTW-richtlijnconforme uitleg van artikel 1, lid 1, Lv BBO:
“5.15. Noch Arubaans recht, noch EU-recht noopt tot BTW-richtlijn-conforme uitleg van artikel 1 Lv BBO, al wijst het concordantiebeginsel per definitie wel in die richting. Beide rechtsstelsels verzetten zich evenmin tegen BTW-richtlijn-conforme uitleg van het ondernemersbegrip in de Lv BBO. Het doel, het karakter en het systeem van de Lv BBO geven geen aanleiding om het ondernemerschap in die landsverordening anders uit te leggen dan het belastingplichtige/ondernemersbegrip in de EU/Nederlandse omzetbelastingwetgeving. Het verdient dan mijns inziens aanbeveling te concorderen. Dat is praktischer en rechtszekerder dan autonome interpretatie zonder duidelijke reden.”
5.5.
Blijkens de Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde, PbEU 2006, L347 (de Richtlijn) is als een belastingplichtige/ondernemer te beschouwen:
“Artikel 9
1. Als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of resultaat van die activiteit.
Als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije, of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
2. (…).”
5.6.
Ter verwezenlijking van haar statutaire doelstelling (zie hierna onder 5.11) koopt, verhuurt, restaureert en onderhoudt belanghebbende onroerende zaken. In de loop der jaren is de onroerend goedportefeuille van belanghebbende gestaag gegroeid. De onroerende zaken worden duurzaam aan diverse derden verhuurd.
Van ondernemerschap is sprake indien een economische activiteit wordt verricht. Zoals volgt uit het bepaalde in artikel 9 van de Richtlijn dient aan het begrip economische activiteit een ruime werkingssfeer te worden toegekend en dient daaronder mede te worden begrepen de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijk zaak om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen. Naar het oordeel van het Hof dienen de door belanghebbende verrichte activiteiten te worden beschouwd als economische activiteiten en is belanghebbende aan te merken als ondernemer.
Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift betoogd (p. 2 van 5) dat reguliere ondernemers niet geïnteresseerd zijn in de door belanghebbende aangeschafte onroerende zaken, omdat de exploitatie daarvan niet rendabel zou zijn. Het Hof is van oordeel dat het al dan niet rendabel zijn van de exploitatie niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van ondernemerschap. Het Hof verwijst in dit verband mede naar het bepaalde in artikel 9 van de Richtlijn, alwaar is bepaald dat sprake kan zijn van een economische activiteit,
ongeacht het oogmerk of resultaat van die activiteit.
5.7.
Vraag I dient aldus bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II: Is de vrijstelling van artikel 12, lid 4 LvBBO van toepassing?
Is sprake van een culturele instelling?
5.8.
Artikel 12, lid 4, van de LvBBO, bepaalt:
“Vrijstelling van belasting wordt verleend voor de bedrijfsomzet van instellingen van charitatieve, culturele, godsdienstige of sportieve aard, voor zover geen sprake is van een duurzaam winststreven bij deze instellingen of van ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen. De Minister kan regels stellen ten aanzien van de maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling geldt.”.
5.9.
Belanghebbende betoogt dat zij dient te worden aangemerkt als een culturele instelling dan wel als een charitatieve instelling in vorenbedoelde zin; volgens de Inspecteur kan belanghebbende niet worden aangemerkt worden als een dergelijke culturele dan wel charitatieve instelling.
5.10.
Het Hof stelt vast dat de begrippen culturele en charitatieve instelling in de LvBBO niet nader zijn gedefinieerd. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de LvBBO hebben de Ministers van Justitie en Financiën en Economische Zaken ten aanzien van de in artikel 12, lid 4, van de LvBBO genoemde instellingen het volgende opgemerkt:
“Ten tweede deel ik niet de mening van de Raad dat een instelling met een liefdadig of een anderszins algemeen bevorderend doel, vrij snel tot een ondernemer voor de BBO zal worden bestempeld. Onder een bedrijf wordt verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, welke erop gericht is om in een duurzaam streven door deelneming aan het economische verkeer maatschappelijke behoeften te bevredigen. De hiervoor genoemde instellingen voldoen veelal niet aan deze definitie, aangezien er bijvoorbeeld niet in het economische verkeer wordt getreden omdat de prestaties zich beperken tot de eigen leden of dat het element van duurzaamheid ontbreekt. Daarnaast is het ook mogelijk dat er geen sprake is van een belastbaar feit aangezien er geen rechtstreeks verband is tussen de vergoeding en de prestatie. Hierbij kan gedacht worden aan giften. Dit laat overigens onverlet dat, zoals de Raad terecht stelt, de eventuele bedrijfsomzetten van de hiervoor genoemde instellingen zo weinig mogelijk getroffen moeten worden met de heffing van BBO. In dit verband is het ontwerp aangepast waarbij aan artikel 13
[Hof: thans artikel 12, lid 4 van de LvBBO)een vrijstelling is toegevoegd waarbij de (bedrijfs)omzetten van instellingen van godsdienstige, charitatieve, culturele of sportieve aard tot een bij regeling van de minister van Financiën en Economische Zaken te stellen bedrag, van BBO worden vrijgesteld, mits een dergelijke instelling geen winst beoogt en er niet een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen optreedt ten opzichte van ondernemers die wel winst beogen. Ten overvloede zij herhaald dat deze vrijstelling slechts sporadisch van toepassing zal zijn, omdat de betrokken instellingen in de meeste gevallen niet als ondernemer zullen worden aangemerkt en dus aan de vrijstellingen niet eens zal worden toegekomen. In dat laatste geval zal er geen sprake zijn van een verplichting om een aangifte in te dienen. Indien er wel sprake zou zijn van ondernemerschap, doch een beroep wordt gedaan op een vrijstelling, dan acht de regering het doen van aangifte gerechtvaardigd. De belastingdienst zal namelijk altijd in staat moeten zijn om te controleren of een vrijstelling juist is toegepast.
(…)”
Brief Ministers van Justitie, Financiën en Economische zaken, blz. 10-11.
Blijkens de brief van de Ministers dienen instellingen als bedoeld in artikel 12, lid 4, van de LvBBO zo min mogelijk te worden getroffen met de heffing van BBO, waarbij de Ministers er vanuit gaan dat dergelijke instellingen in de meeste gevallen niet als ondernemer zullen worden aangemerkt. Dat laatste is in het onderhavige geval echter niet het geval: zoals volgt uit de beantwoording van vraag I wordt belanghebbende wel als ondernemer aangemerkt.
5.11.
Uit het bepaalde in artikel 12, lid 4, van de LvBBO en de in 5.10 vermelde brief (instelling met een liefdadig of een anderszins algemeen bevorderend doel) leidt het Hof af dat het algemeen belang, het belang van het collectief en niet dat van de ondernemer, centraal dient te staan. Niet betwist wordt dat belanghebbende onroerende zaken koopt die van belang zijn voor het behouden van het culturele erfgoed van Aruba. Zulks blijkt overigens ook uit de statuten van belanghebbende, alwaar in artikel 2 is bepaald:
“Artikel 2
1. Het doel van de stichting is het bevorderen van het herstel en behoud van monumenten op Aruba, een en ander binnen het kader van de beleidsdoelstellingen van het Land Aruba.
2. De stichting zal deze doelstelling onder meer verwezenlijken door:
a. het aankopen en op andere wijzen verkrijgen, restaureren en exploiteren van monumenten;
b. het verlenen van financieringsfaciliteiten ter restauratie, instandhouding en verfraaiing aan belanghebbende-gerechtigden tot een als monument aangewezen zaak en het verlenen van diensten op financieel en administratief gebied in verband daarmede;
c. het verwerven, beheren en beschikbaar stellen van geldmiddelen ten behoeve van bestedingen in het kader zoals genoemd in onderdelen a en b van dit artikel.”
Gesteld noch gebleken is dat de feitelijke activiteiten van belanghebbende afwijken van hetgeen volgens de doelomschrijving wordt bevorderd.
De instandhouding van dat culturele erfgoed acht het Hof een algemeen belang.
5.12.
Dat belanghebbende een algemeen belang behartigt in de zin van artikel 12, lid 4, van de LvBBO, leidt het Hof ook af uit het belang en betrokkenheid bij en de invloed op belanghebbende door de overheid in de persoon van de Minister van Culturele Zaken (hierna: de Minister van Cultuur). Zo bestaat het bestuur van belanghebbende blijkens artikel 4, lid 1, van de statuten uit ten minste vijf en ten hoogste zeven natuurlijke personen, waarvan de Minister van Cultuur in het geval van vijf leden, drie leden benoemt, waaronder de voorzitter en de vice-voorzitter en in het geval van zes of zeven leden, de Minister van Cultuur vier leden benoemt, waaronder de voorzitter en de vice-voorzitter. Ingevolge artikel 4, lid 5, van de statuten kan het lidmaatschap van het bestuur eindigen door ontslag door de Minister van Cultuur. In artikel 5, lid 3 en 4 is bepaald dat de Minister van Cultuur in kennis moet worden gesteld van bepaalde verplichtingen ten laste van belanghebbende en als belanghebbende geldleningen aangaat met anderen dan het Land Aruba. Bestuursbeslissingen en notulen van beslissingenvergaderingen worden aan de Minister van Cultuur gestuurd (artikel 6, lid 7 van de statuten). De jaarlijks op te maken jaarrekening wordt ter kennis gesteld aan de Minister van Cultuur, alsook het begrotingsvoorstel voor het nieuwe boekjaar, en de Minister van Cultuur is bevoegd om controle uit te oefenen op de vermogenstoestand en de administratie van belanghebbende wanneer hem dit goeddunkt (artikel 9, lid 4, 5 en 7, van de statuten). Een besluit tot wijziging van de statuten of ontbinding van belanghebbende behoeft voorafgaande goedkeuring van de Minister van Cultuur en aan die goedkeuring kunnen voorwaarden worden verbonden (artikel 11, lid 1, 2 en 3, van de statuten). Indien belanghebbende wordt vereffend vervalt het batig saldo aan het Land Aruba die het zoveel mogelijk overeenkomstig het doel van belanghebbende besteed.
5.13.
In 2015 heeft het Ministerie van Toerisme, Transport, Primaire Sector en Cultuur een (engelstalig) beleidsplan uitgebracht genaamd ‘CULTURAL EXCELLENCE
“Our culture, our priority”’. In dit rapport wordt belanghebbende genoemd onder 2.1.4 Strategic partners/ advisories. Belanghebbende wordt daarbij als volgt omschreven:
“[ X ] / [ X ]
[ X ] of Aruba is a valuable stakeholder within the cultural field due to its main objective of financing the restoration, management of maintenance and operation of protected monuments on Aruba. The foundation is not directly financially dependent of the government yet it is considered a strategic partner as it advises the ministry about the protection and the tangible cultural heritage of Aruba.”
Blijkens deze omschrijving wordt belanghebbende als een waardevolle speler en adviseur voor de Minister van Cultuur beschouwd. Het beleidsplan dateert weliswaar uit 2015, maar het Hof heeft geen redenen om te veronderstellen dat het belang en de rol van belanghebbende in het onderhavige jaar een andere zou zijn.
5.14.
Met inachtneming van het overwogene in 5.8 tot en met 5.13, in onderling verband en samenhang bezien, is naar het oordeel van het Hof sprake van een (culturele) instelling welke is bedoeld gerangschikt te worden onder het bepaalde van artikel 12, lid 4, van de LvBBO.
Dat belanghebbende werknemers op de payroll heeft staan doet aan het vorenstaande, anders dan de Inspecteur betoogt, niet af. Er zijn tal van goede doel instellingen met werknemers op de loonlijst. Waar het om gaat is dat doel en feitelijke activiteiten zijn te scharen onder het bepaalde in artikel 12, lid 4, van de LvBBO. Overigens heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat veel met vrijwilligers wordt gewerkt.
Dat belanghebbende de verkregen monumenten verhuurt, is op zichzelf genomen evenmin prohibitief voor het verkrijgen van de vrijstelling, zoals de Inspecteur lijkt te betogen, mits de grens van een duurzaam winststreven en een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen niet wordt overschreden. Het Hof zal de vraag of daarvan sprake is, hierna beantwoorden.
Tot slot is het Hof van oordeel dat, anders dan de Inspecteur stelt, niet een parallel kan worden getrokken met de beschikking van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van 24 september 2010, nummer 2008/0379, dat de verhuur van zalen aan culturele instellingen om aldaar culturele voorstellingen te geven, niet kwalificeert als culturele instelling in de zin artikel 12, lid 4, van de LvBBO. Belanghebbende heeft statutair en feitelijk niet als doel de exploitatie van onroerende zaken, maar het bevorderen van het herstel en behoud van monumenten op Aruba. Dat doel poogt belanghebbende onder andere te realiseren door de aankoop van monumenten. Het feit dat de verworven monumenten vervolgens, ter bestrijding van te maken kosten met het oog op het bevorderen van het statutaire doel, worden verhuurd, betekent nog niet dat belanghebbende niet langer heeft te gelden als een instelling als bedoeld in artikel 12, lid 4 van de LvBBO.
5.15.
Uit artikel 12, lid 4, LvBBO volgt dat een instelling als aldaar bedoeld enkel in aanmerking komt voor de vrijstelling voor zover bij de instelling geen sprake is van een duurzaam winststreven of van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen.
Is sprake van een duurzaam winststreven?
5.16.
Blijkens de jaarrekening 2013 bedraagt het netto exploitatieresultaat in de jaren 2012 en 2013 respectievelijk Afl. 322.159 en Afl. 244.237. In beide jaren wordt het exploitatieresultaat toegevoegd aan de algemene reserve, welke per ultimo 2012 en 2013 respectievelijk Afl. 5.519.756 en Afl. 5.763.993 bedraagt. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat deze resultaten niet tot de conclusie mogen leiden dat sprake is van een ‘duurzaam winststreven’. Belanghebbende stelt ter zake dat vanaf 2009 geen subsidies van de overheid worden genoten en dat sedertdien de resultaten fluctueren. Ten bewijze daarvan heeft belanghebbende de concept-jaarrekening 2016 overgelegd waaruit een verlies volgt van Afl. 163.626 en waaruit voorts volgt dat de algemene reserve is teruggelopen naar Afl. 5.154.420. Voorts stelt belanghebbende dat het eigen vermogen in de jaarrekening een te florissant beeld schetst; in de voorbije jaren is verzuimd onderhoud te plegen, dan wel is het onderhoud te lang uitgesteld. Daarnaast is verzuimd een onderhoudsvoorziening te vormen voor reeds aanwezig achterstallig onderhoud.
5.17.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een duurzaam winststreven. Naar het Hof begrijpt, is het eigen vermogen van belanghebbende voornamelijk opgebouwd in de periode dat nog subsidies werden genoten van het Land Aruba. Belanghebbende poogt over een langere periode ‘break even’ te draaien en dat valt al niet mee. Indien het eigen vermogen per ultimo 2012 (Afl. 10.467401) en 2016 (Afl. 9.456.813), zijnde het oudste en meest recente cijfer waarover het Hof beschikt, met elkaar worden vergeleken, dan is sprake van een kleine vermogensdaling. Dit lijkt in overeenstemming met hetgeen belanghebbende heeft verklaard ten aanzien van de fluctuerende resultaten over een langere periode.
Is sprake van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen?
5.18.
Belanghebbende betoogt dat geen sprake is van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen, omdat er nauwelijks een markt is voor de door belanghebbende verworven monumenten. De reden daarvoor is, aldus belanghebbende, dat het opknappen en onderhouden van de monumenten hoge kosten met zich meebrengen met als gevolg een heel laag of zelfs negatief rendement. Zou belanghebbende de monumenten niet verwerven, aldus nog steeds belanghebbende, dan zouden de monumenten in verval raken en uiteindelijk teloor gaan.
De Inspecteur heeft in diens verweerschrift betoogd dat sprake is van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen, omdat belanghebbende zich bezig houdt met de verhuur van verschillende panden.
5.19.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van de in artikel 12, lid 4, van de LvBBO genoemde ‘ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen’. Daarbij merkt het Hof op dat ingevolge de tekst van deze bepaling sprake dient te zijn van een
ernstige [cursivering Hof]verstoring (hetgeen dus meer is dan een enkele verstoring van concurrentie). Hetgeen de Inspecteur ter onderbouwing van zijn standpunt, dat van een dusdanige ernstige verstoring sprake is, aanvoert – namelijk de omstandigheid dat belanghebbende zich bezig houdt met de verhuur van verschillende panden – is volstrekt onvoldoende om te concluderen tot voornoemde ernstige verstoring. Het Hof acht hetgeen belanghebbende ter zake gemotiveerd heeft betoogd, namelijk dat het marktsegment waarop belanghebbende zich richt (de monumenten) door ‘concurrenten’ in de markt onvoldoende rendabel wordt geacht, dan wel, gegeven de onvoorspelbaarheid van (hoge) kosten, te risicovol om in te investeren, aannemelijk. Alsdan is geen sprake van de in artikel 12, lid 4, van de LvBBO genoemde ‘ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen’.
5.20.
Vraag II dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag III: Geldt het maximumbedrag van de vrijstelling op jaarbasis of op maandbasis?
5.21.
Blijkens artikel 12, lid 4, slotzin, van de LvBBO kan de Minister regels stellen ten aanzien van de maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling geldt. De Minister heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door in de Ministeriële regeling ter uitvoering van artikel 12, vierde lid, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (hierna: de Ministeriële regeling) te bepalen:
“Art. 1
De maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling, bedoeld in artikel 12, vierde lid van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (AB 2006 no.83) geldt, bedraagt AWG 250.000,-.”
5.22.
Belanghebbende verdedigt op na te noemen (twee) gronden dat de vrijstelling per maand heeft te gelden:
Op Aruba wordt, zonder uitzondering, per maand aangifte gedaan, dus daarom geldt de vrijstelling ook per maand.
Blijkens de Memorie van Toelichting op de Ministeriële regeling van 14 februari 2007, (AB 2007/9) is vermeld dat geen vrijgesteld lichaam boven het bedrag van Afl. 250.000 zal uitkomen en dat als de vrijstelling niet per maand zou gelden, belanghebbende toch BBO verschuldigd zou zijn, hetgeen kennelijk niet de bedoelding is.
In de voornoemde Memorie van Toelichting is, voor zover hier van belang, opgenomen:
“ (…)
Indien dergelijke instellingen wél als ondernemer zouden worden bestempeld, dan voorziet artikel 12, vierde lid, van de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (AB 2006 no. 83) in een vrijstelling van BBO, voor zover geen sprake is van een duurzaam winststreven en van een ernstige verstoring van de concurrentieverhoudingen, waarbij de Minister van Financiën en Economische Zaken regels kan stellen ten aanzien van de maximale hoogte van de bedrijfsomzet waarvoor de vrijstelling geldt. In de onderhavige ministeriele regeling wordt deze maximale hoogte gesteld op Afl. 250.000,-. In eerste instantie werd gedacht aan een bedrag van Afl. 150.000,-. Het belastingkantoor heeft een kleinschalig onderzoek gedaan naar de bedrijfsomzetten van charitatieve instellingen – doorgaans behaald met behulp van fondsverwervingsactiviteiten – waaruit bleek dat een aantal boven dit bedrag zouden uitkomen, hetgeen dan tot verschuldigdheid van BBO zou leiden, indien er sprake zou zijn van ondernemerschap. Naar aanleiding van dit onderzoek is het bedrag uiteindelijk vastgesteld op Afl. 250.000,-.”
De Inspecteur verdedigt dat de vrijstelling van Afl 250.000 per jaar bedraagt. De Inspecteur voert ter zake aan dat de Ministeriële regeling niet bepaalt dat de vrijstelling per maand geldt, dat bij een vrijstelling per maand pas bij een jaaromzet van Afl. 3.000.000 aan belastingheffing wordt toegekomen en dat alle in de Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) opgenomen bedragen, jaarlijkse bedragen betreffen.
5.23.
Ingevolge artikel 10 LvBBO dient de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte te worden voldaan (lid 1). Het tijdvak is een kalendermaand (lid 2).
5.24.
Het Hof stelt vast dat uit de tekst van artikel 12, lid 4, LvBBO en de Ministeriële regeling niet valt af te leiden of de vrijstelling per jaar of per maand is bedoeld. Het Hof is van oordeel dat de Memorie van Toelichting (zie 5.21) uitstraalt dat instellingen als bedoeld in artikel 12, lid 4, van de LvBBO, niet aan de heffing van BBO zullen worden onderworpen. Immers, toen het kleinschalige onderzoek van de Belastingdienst uitwees dat een aantal van de in artikel 12, lid 4, van de LvBBO bedoelde instellingen bij een vrijstelling van Afl. 150.000 nog steeds BBO verschuldigd waren, is de vrijstelling verhoogd naar Afl. 250.000.
5.25.
Nu de BBO altijd per maand verschuldigd is (zie 5.23), valt naar het oordeel van het Hof niet goed in te zien waarom het maximaal vrijgestelde bedrag niet Afl. 250.000 per maand zou bedragen. Het begrip ‘kalenderjaar’ of ‘jaar’ komt niet voor in de LvBBO; ‘kalenderjaar’ en ‘jaar’ spelen geen rol in de LvBBO. Daarbij komt dat een praktisch probleem ontstaat als de vrijstelling per jaar zou gelden. Alsdan had het in de rede gelegen dat de wetgever zou hebben bepaald hoe het jaarbedrag over de 12 maandaangiften zou moeten worden verdeeld. Stel dat de omzet over de maand januari Afl. 30.000 bedraagt, is dan in dat geval het gehele bedrag vrijgesteld, omdat de jaarvrijstelling va n Afl. 250.0000 nog niet geheel is verbruikt, of mag dan (al dan niet voorlopig) 1/12 x Afl. 250.000 = 20.833,33 in aanmerking worden genomen?
Het feit dat de in de Nederlandse Wet OB opgenomen bedragen jaarlijkse bedragen betreffen, is naar het oordeel van het Hof niet relevant. In het onderhavige geval is het bepaalde in de LvBBO, welke een geheel andere (heffings)systematiek kent dan de Wet OB, voorwerp van geschil en het Hof vermag in dit geval niet in te zien dat de duiding van het bepaalde in de Nederlandse Wet OB daarbij van belang is.
5.26.
Naar het oordeel van het Hof dient het voordeel van de twijfel in dit geval ten gunste van belanghebbende uit te vallen. Het is immers de wetgever die verzuimd heeft duidelijkheid te scheppen en alsdan dient het risico voor die onduidelijkheid bij de wetgever te liggen. Daarbij komt dat de Inspecteur enige duidelijkheid had kunnen verschaffen. De Belastingdienst heeft, blijkens de Memorie van Toelichting, een kleinschalig onderzoek uitgevoerd naar de bedrijfsomzetten van charitatieve instellingen. De Belastingdienst had die gegevens in het geding kunnen inbrengen, maar heeft dat nagelaten. Aan de hand van die gegevens had nagegaan kunnen worden of bij dat kleinschalige onderzoek is uitgegaan van een omzet per maand of een omzet per jaar.
Overigens kan het Hof zich niet voorstellen dat een jaaromzet van Afl. 250.000 voldoende zou zijn om de beoogde doelgroep van de belasting vrij te stellen. De vrijstelling van artikel 12, lid 4, LvBBO is ingevoerd per 1 januari 2007. Ten tijde van de invoering van de vrijstelling was Afl. 250.000 gelijk aan ruim € 105.000. Zoals opgenomen onder de feiten bedraagt de jaaromzet van belanghebbende een veelvoud van Afl. 250.000, namelijk Afl. 1.254.778.
5.27.
Het Hof beantwoordt vraag III aldus dat de vrijgestelde bedrijfsomzet van maximaal Afl. 250.000 een maandomzet betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
5.28.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 450 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
5.29.
Op 1 juli 2016 is artikel 15 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (Lv BIB) in werking getreden. Hierin is geregeld dat het Gerecht bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken (het Landsbesluit) en in de daarbij behorende bijlage is nader uitgewerkt in welke gevallen en tot welke bedragen recht bestaat op een proceskostenvergoeding. Ingevolge artikel 4 van het Landsbesluit geldt de regeling voor, voor zover hier van belang, beroepschriften die zijn ingediend vanaf 1 juli 2016.
5.30.
Ingevolge artikel 17g LvBIB is artikel 15 LvBIB van overeenkomstige toepassing in het geval van hoger beroep.
5.31.
Het onderhavige beroep is ingediend op 15 september 2016, het hoger beroep 19 mei 2017. Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de te vergoeden proceskosten op de voet van het Landsbesluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op Afl. 1.400 voor het beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1) en Afl. 1.400 voor het hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van Afl. 700 en een wegingsfactor 1), totaal Afl. 2.800.
5.32.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in het Landsbesluit heeft gemaakt.

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
vernietigtde naheffingsaanslag;
-
vernietigtde verzuimboete;
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij het Gerecht en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 450 vergoedt;
-
veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Gerecht en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal Afl. 2.800.
De uitspraak is gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 18 april 2018 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.