ECLI:NL:OGHACMB:2018:130

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 juli 2018
Publicatiedatum
30 juli 2018
Zaaknummer
SXM2017H00047-49 en 51-56
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ met omkering van de bewijslast

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een stichting, gevestigd in Sint Maarten, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De stichting, die appartementen verhuurt, is door de Inspecteur der Belastingen geconfronteerd met naheffingsaanslagen loonbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ over de jaren 2008 tot en met 2011. De Inspecteur had ook vergrijpboetes opgelegd. De stichting heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen en boetes, maar het Gerecht heeft het beroep ongegrond verklaard. De stichting heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd, onder andere omdat de tenaamstelling onjuist zou zijn en omdat zij geen personeel in dienst had. De Inspecteur stelt dat de stichting niet aan haar administratieve verplichtingen heeft voldaan, wat leidt tot omkering van de bewijslast. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, maar dat de boetes gematigd moeten worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het Hof heeft de uitspraak van het Gerecht vernietigd, de boetebeschikkingen verminderd en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Uitspraak
SXM2017H00047-49 en 51-56
Datum uitspraak: 25 juli 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
X, gevestigd te Sint Maarten,
appellant in hoger beroep (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (het Gerecht) van 11 mei 2017 in zaken BBZ nrs. SXM201501152 t/m SXM201501160 in het geding tussen belanghebbende
en
de Inspecteur der Belastingen,zetelend in Sint Maarten,
verweerder in hoger beroep (hierna: de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft op 30 november 2012 naheffingsaanslagen loonbelasting (LB) opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2011, naheffingsaanslagen premie AOV/AWW over de jaren 2009 en 2011 en naheffingsaanslagen premie AVBZ over de jaren 2009 tot en met 2011. Tegelijkertijd zijn daarbij bij beschikkingen boetes vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende is op respectievelijk 18 december 2012 (LB 2009), 23 januari 2013 (LB 2008 en 2010, AOV/AWW 2009, AVBZ 2009 en 2010) en 30 januari 2013 (LB, AOV/AWW en AVBZ 2011) in bezwaar gekomen tegen bovengenoemde aanslagen en boetes.
1.3.
De Inspecteur heeft op 17 april 2015 uitspraken op bezwaar gedaan en de naheffingsaanslagen en de boetes gehandhaafd.
1.4.
Op 20 mei 2015 is belanghebbende in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 11 mei 2017 het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 juli 2017 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het Hof heeft de zaak ter zitting te Philipsburg behandeld op 23 april 2018, waar zijn verschenen en gehoord de heer A namens belanghebbende, alsmede mr. B namens de Inspecteur.

2.Feiten

2.1.
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.2.
Belanghebbende is een in Sint Maarten gevestigde stichting die op 12 maart 2008 notarieel is opgericht. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit de verhuur van ongeveer 16 appartementen, gelegen op het adres Y.
2.3.
Tot de gedingstukken behoren de jaarstukken van belanghebbende over het jaar 2010. De resultatenrekening laat de volgende cijfers zien (in dollars):
Huurinkomsten 127.765
Kosten:
advertenties en promotie 1.170
bank- en interestkosten 95.170,81
afschrijving 21.211,34
licenties en vergunningen 250
diversen (“miscellaneous”) 8.570
septic en andere diensten 6.195
omzetbelasting 3.802
nutsvoorzieningen etc.
7.194
143.563,15
143.563,15 -/-
Netto winst 15.798,15 negatief
2.4.
In de periode 2010-2012 is door de belastingdienst een onderzoek verricht naar de activiteiten van belanghebbende over de periode 2008 tot 30 juni 2011. Hiervan is op 25 september 2012 een rapport opgemaakt. Hierin staat, voor zover van belang het volgende vermeld:
“2. GENERAL
2.1
Legal form of the company
Taxpayer has not provided me with any administration during this audit.
(…)
The acting managing director of said company is Z N.V. represented by Mr. C.
(…)
4. ACTIVITY
The activity of the company is renting of approximately 16 apartments (…)
At the time of the audit it was not known to me how many persons were employed by this company. During a visit on September 10th 2010, I saw a cleaning lady that declared to me that she was working. (…)
5. ADMINISTRATION
5.1
Financial administration
(…)
On September 10th 2010, I paid a visit to the Taxpayer. I spoke to a gentleman who identified himself as Mr. D. He indicated to me that he could not entertain my visit because of illness. I proceeded to ask him who was in charge of the apartment complex and he told me that the owner was H Corporation. (….)
Taxpayer did not pay any heed to my numerous requests concerning providing me with the administration. The Taxpayer did not hand over the requested administration during this audit and as requested by me for the last time on January 12th 2012.
(…)
5.2
Wage tax-administration
(…)
No payroll administration was handed over to me during this audit. Taxpayer has never submitted any Wage-tax return forms.
(…)
Based on the fact that during one of my visits namely on September 10th 2010, I spoke to someone who declared to me that they were working. I will estimate at a minimal 3 persons employed at this company during the audited period.
(…)
5.4
Obligation to safe administration.
Based on Article 43, paragraph 6 of the A.L.L. 2001, the mandatory saving of the administration their records and associated data carriers for 10 years. The investigation determined that the following parts of the records are not kept:

No bank statements were delivered to me during this period audited;

No rental Contracts were provided to me during this audit;

No records of revenue accountability, no proof of earnings for example Cash administration;

No receipts of expenses;

No information concerning the legal status of this company for example Deed of incorporation, Letter of wishes etc.
(…)
5.5
Opinion of the administration
Based on the foregoing, I conclude that the duty and obligation to retain records pursuant to Article 43, paragraph 2 ALL 2001, had not been fulfilled. In this context, I referred taxpayer to Article 30; paragraph 6 A.L.L. 2001, the so-called reversal of proof. Based on the foregoing, I conclude that the administration in the period audited such serious deficiencies that must be rejected.
(…)
6. Contact-persons
The contact person of this company is Mr. C representing Z N.V. (…)
Eventually on July 5th 2011, Mr. C and Mr. F appeared at my office. During this meeting we discussed several issues and made agreements concerning Taxpayer. Among other tings agreed upon, Mr. F would provide me with the complete administration of taxpayer (…). As per the date of this report I have not receive any administration (…). During a meeting with the advisor Mr. F on the January 12th 2012 he indicated that there was not much administration. I requested this administration and he indicated to me that this company was not operating any business activities in the sense to be able to be considered as a business (normal vermogensbeheer).
7. BALANCE-SHEET
The balance-sheets and profit & Loss statements pertaining to the years 2008 and 2009 were not presented to me during this audit.
(…)
11. WAGE TAX AND PREMIUMS
(…)
Wage-tax Accountability
During my visit to the complex I spoke to a Lady cleaning the common area of the property and she declared to be a worker at this company. This company consists of 16 apartments and it is not unreasonable to have person(s) employed to clean the premises.
Based on the fact Taxpayer has indicated in the profit and loss statement of 2010 to have miscellaneous expenses of US$ 8.570 and did not provide any explanation or did not hand over any proof of these expenses during this audit. I will consider these expenses as salaries paid to employees. I will pursue and levy assessments according to article 16 paragraph 1 of the National General Ordinance on Taxes 2001 (…).
Miscellaneous Expenses 2008 2009 2010
Misc. Expenses according to P&L in $ 4.285 8.570 8.570
Converted to Salaries in Nafl 7.627 15.254 15.254
Salaries declared on returns0 0 0
Difference 7.627 15.254 15.254
The wages mentioned above were paid to persons unknown to me. I will therefore apply the unanimous tariff (53,75%) to calculate the wage tax over the 3 employees. Wage-tax and premiums were not paid over abovementioned salaries.
Calculation
Calculations per worker
For the calculations of the Wage-tax and premiums AOV/AWW and premiums AVBZ, I have made use of the amount mentioned in the annual statement 2010, Miscellaneous expense US$ 8.570 as net salaries against the tariff of 53,75%.
(…)
Years 2008 2009 2010 2011
percentage 53,75% 53,75% 53,75% 53,75%
Net Salaries 7.627 15.254 15.254 7.627
2008/2011 (6 months) 2008(6) 2009 2010 2011(6)
53,75% 53,75% 53,75% 53,75%
Gross 18.271 36.542 36.542 18.271
-/- premium AOV/AWW WN 6,5% 1.188 2.375 2.375 1.188
Basis for wage tax (LB) 17.083 34.167 34.167 17.083
(…)
Correction 6-12/2008 2009 2010 6-12/2011
(…) Wage-tax (LB) 9.182 18.365 18.365 9.182
(…) premium AOV/AWW 2.558 5.116 5.116 2.588
(…) premium AVBZ 365 731 731 365
(…)
INTERN MEMO
Tijdens dit onderzoek heb ik géén medewerking van belastingplichtige gekregen. Ik heb als enig primaire administratie, een verhuurcontract, die door de huurder is verschaft. (…).”
2.5.
Naar aanleiding van het controlerapport zijn op 30 november 2012 naheffingsaanslagen loonbelasting (LB), premie AOV/AWW en premie AVBZ opgelegd over de jaren 2008 tot en met (juni) 2011 tot de in het rapport vermelde bedragen. Tegelijkertijd zijn vergrijpboetes opgelegd van 50% (LB) en 25% (AOV/AWW en AVBZ). De aanslagen en boetbeschikkingen zijn op naam gesteld van “H Residence LTD”.
2.6.
Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel van het “Foundation Register” van de Kamer van Koophandel van Sint Maarten van 5 juli 2011. Hierin is opgenomen dat belanghebbende opereert onder de handelsnaam “H Residences”.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil de vraag of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en de boetebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende meent van niet. Zij stelt zich op het standpunt dat de tenaamstelling van de aanslagen onjuist is en dat daarom de aanslagen niet in stand kunnen blijven. De adviseur van belanghebbende heeft in zijn brief van 15 oktober 2011 al duidelijk aangegeven wat de juiste tenaamstelling moet zijn en daar had de belastingdienst rekening mee moeten houden. Dat de Inspecteur een CRIB-nummer heeft gebruikt doet daar volgens belanghebbende niet aan af nu daarmee in de praktijk fouten gemaakt worden.
3.1.2.
Belanghebbende is voorts van mening dat aan haar geen aanslagen kunnen worden opgelegd omdat zij geen rechtspersoon is en aanslagen alleen opgelegd kunnen worden aan rechtspersonen.
3.1.3.
Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zij geen LB en premies AOV/AWW en AVBZ verschuldigd is omdat zij geen medewerkers in dienst had. Belanghebbende maakt immers gebruik van een managementbureau dat verantwoordelijk is voor het dagelijks onderhoud van de appartementen.
3.1.4.
Als formele punten voert belanghebbende nog aan dat sprake is van een nietige uitspraak op bezwaar, omdat de Inspecteur in één geschrift uitspraak heeft gedaan op alle (negen) bezwaarschriften en voorts dat de uitspraken niet of onvoldoende gemotiveerd zijn.
3.1.5.
Voor het eerst in hoger beroep stelt belanghebbende zich nog op het standpunt dat uit een als productie 5 bij de nadere motivering van 29 maart 2018 gevoegde kopie van een “Loonbelasting Reduction Assessment” volgt dat de Inspecteur in bezwaar de naheffingsaanslag loonbelasting 2011 heeft verminderd tot nihil. Op grond hiervan stelt belanghebbende dat de Inspecteur alsnog heeft geoordeeld dat belanghebbende geen personeel in dienst had.
3.2.1.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onjuiste tenaamstelling van de naheffingsaanslagen niet leidt tot nietigheid omdat belanghebbende daarvan geen enkel nadeel heeft ondervonden en de aanslagen bovendien voorzien zijn van het juiste, unieke CRIB-nummer.
3.2.2.
De Inspecteur is daarnaast van mening dat, gelet op de bevindingen in het controlerapport, belanghebbende niet voldaan heeft aan haar administratieve verplichtingen. Daarvan uitgaande dient de bewijslast te worden omgekeerd.
Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende niet aan haar bewijslast voldaan en dienen de aanslagen en de boetes te worden gehandhaafd. De Inspecteur stelt voorts dat de door belanghebbende als productie 5 bij de nadere motivering van 29 maart 2018 gevoegde vermindering geen betrekking heeft op de over 2011 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en dat daaraan dus ook niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de Inspecteur het standpunt inneemt dat belanghebbende geen personeel in dienst had.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.4.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslagen loonbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ en van de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel Gerecht

Het Gerecht heeft als volgt overwogen:
Onjuiste tenaamstelling
4.1
Eén van de gegevens die vermeld moeten worden op een aanslagbiljet is de naam van de belastingschuldige. Een onjuiste tenaamstelling kan in de regel niet tot een betalingsverplichting leiden voor de belastingplichtige. Deze regel leidt uitzondering in het geval waarin er bij de belastingplichtige redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan dat de aanslag voor hem bestemd is en de belastingplichtige de aanslag zo ook heeft begrepen (vergelijk ECLI:NL:HR:2015:473).
4.2
In het onderhavige geval zijn de aanslagbiljetten gesteld op naam van “G” met vermelding van het CRIB-nummer van belanghebbende. De naam “G” wordt door belanghebbende gebruikt als handelsnaam en om het complex van 16 appartementen, waarvan belanghebbende eigenaar is, mee aan te duiden. Gelet op deze benaming en de vermelding van het CRIB-nummer, een uniek identificatienummer, van belanghebbende kon er naar het oordeel van het Gerecht bij belanghebbende geen misverstand over bestaan dat de aanslagen voor haar bestemd waren. Dat er mogelijk wel eens een fout gemaakt wordt met de verstrekking van een CRIB-nummer en dat de Inspecteur tijdens het opleggen van de naheffingsaanslagen op de hoogte was van de juiste naam van belanghebbende doet daaraan niet af. Dat een dergelijk misverstand redelijkerwijze niet kon bestaan blijkt ook uit het controlerapport dat gericht is aan belanghebbende, met vermelding van het CRIB-nummer, en waarin als tweede naam genoemd staat “G” met daarbij de afkorting d.b.a. (“doing business as”). In werkelijkheid heeft er na de bekendmaking van de aanslagen bij belanghebbende ook geen misverstand over bestaan dat de aanslagen voor haar bestemd waren. Immers, zij heeft zelf bezwaar aangetekend tegen de opgelegde aanslagen. Belanghebbende heeft nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2016, ECLI:NL:HR:2016:1903, maar die verwijzing leidt het Gerecht niet tot een ander oordeel. Daar betrof het een situatie waarin de aanslag was opgelegd ten name van een onjuiste, bestaande, rechtspersoon. In het geval van belanghebbende zijn de aanslagen niet opgelegd aan een andere bestaande rechtspersoon, maar, onder gebruikmaking van de handelsnaam, aan belanghebbende zelf. Het betoog van belanghebbende faalt.
Formeel
4.3
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de aanslagen over onderhavige jaren moeten vervallen omdat de Inspecteur in één geschrift uitspraak heeft gedaan voor alle jaren, en ook omdat zij de uitspraken op bezwaar niet (voldoende) heeft gemotiveerd. Het Gerecht oordeelt hierover dat geen rechtsregel de Inspecteur verplicht om in het onderhavige geval in afzonderlijke geschriften uitspraak te doen zodat het achterwege laten hiervan niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraken. Ingevolge artikel 30, vijfde lid van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALL) wordt de uitspraak gemotiveerd indien niet (volledig) aan het bezwaar wordt tegemoetgekomen. Noch in de ALL, noch in de Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (Lv BB) worden nadere eisen gesteld aan de motivering van de uitspraak op bezwaar. Het Gerecht stelt vast dat de uitspraken een motivering hebben. Indien de uitspraken onvoldoende zijn gemotiveerd kan dat niet leiden tot vernietiging van uitspraken.
4.4
Belanghebbende heeft in haar pleitnota aangeboden nader bewijs te leveren door het horen van getuigen en dit verder ter beoordeling van het Gerecht te laten. Het Gerecht zal niet ingaan op het getuigenaanbod omdat het te weinig gespecificeerd is en omdat het naar het oordeel van het Gerecht te laat is gedaan.
Inhoudelijk
4.5
Belanghebbende is blijkens de notariële oprichtingsakte een op 12 maart 2008 opgerichte stichting. Ingevolge artikel 50, lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is een notarieel opgerichte stichting een rechtspersoon. Aldus is belanghebbende een rechtspersoon. Blijkens artikel 2, lid 1 letter c ALL is een rechtspersoon een lichaam. In artikel 43, lid 1, letter c ALL is bepaald dat lichamen administratieplichtig zijn. Belanghebbende is aldus administratieplichtig. Dat geldt ook indien, zoals belanghebbende stelt, slechts sprake zou zijn van normaal vermogensbeheer. Het Gerecht overweegt daarbij dat een lichaam, waarbij uitsluitend sprake is van normaal vermogensbeheer, werknemers in dienst kan hebben en in dat geval inhoudingsplichtig is voor de loonbelasting en premies volksverzekeringen.
4.6
Ingevolge artikel 43, lid 2 ALL dienen administratieplichtigen van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de gegevens op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen en de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. In artikel 43, lid 7 ALL is bepaald dat de administratieplichtige die de gevorderde gegevensdragers of de inhoud daarvan, niet of slechts ten dele ter inzage verstrekt, wordt geacht niet volledig te hebben voldaan aan die verplichting tenzij sprake is van overmacht.
4.7
Uit het controlerapport (zie 2.4) blijkt dat de controleambtenaar een aantal malen gevraagd heeft om inzage in de administratie, maar die nimmer gekregen heeft. Belanghebbende heeft ook niet ontkend dat geen inzage in de administratie is gegeven en evenmin heeft zij aangevoerd dat dit het gevolg was van overmacht. Gelet hierop heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 43 ALL. De omstandigheid dat er volgens belanghebbende maar een beperkte administratie was doet hieraan niet af.
4.8
In artikel 30, lid 6 ALL is voor zover hier van belang bepaald dat, indien niet voldaan is aan de verplichtingen van artikel 43 ALL de aanslag wordt gehandhaafd tenzij gebleken is dat, en zo ja in hoeverre, deze onjuist is. Dat betekent dat belanghebbende overtuigend aan moet tonen dat de door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslagen onjuist zijn. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat zij gebruik maakt van een extern managementbureau, waarmee zij een managementovereenkomst heeft gesloten. Het bureau neemt het dagelijks onderhoud van de appartementen voor haar rekening. Volgens belanghebbende heeft zij daarvoor in de jaarstukken in 2008 een bedrag aan “commissions” opgevoerd van $250, in 2009 $375 en in 2010 $12.176,50. Belanghebbende zou zelf geen werkzaamheden verrichten en geen personeel in dienst hebben. Hiermee heeft belanghebbende naar het oordeel van het Gerecht niet overtuigend aangetoond dat zij geen personeel in dienst heeft gehad. Volgens de tot de stukken van het geding behorende managementovereenkomst zou de manager verantwoordelijk zijn voor het gehele onderhoud van de appartementen en eveneens voor de verhuur, waaronder begrepen het plaatsen van advertenties, onderhandelen, incasseren van huursommen. Het Gerecht acht het ongeloofwaardig dat al deze werkzaamheden in 2008 en 2009 voor de bedragen van $250 en $375 gedaan zouden kunnen worden. Daar komt bij dat in de resultatenrekening over het jaar 2010 (de enige die is overgelegd) het door belanghebbende genoemde bedrag van $12.176,50 niet is terug te vinden. Bovendien heeft de adviseur in een gesprek met de Inspecteur op 19 juli 2016 waarin over de beroepszaak is gesproken met geen enkel woord gerept over een overeenkomst met een managementbureau. Gelet op dit alles hecht het Gerecht geen betekenis aan de ingebrachte managementovereenkomst en belanghebbende heeft hiermee dan ook niet overtuigend aangetoond dat de naheffingsaanslagen onjuist zijn.
4.9
De hierboven genoemde omkering van de bewijslast ontslaat de Inspecteur evenwel niet van zijn verplichting de door haar opgelegde naheffingsaanslagen niet naar willekeur vast te stellen. Deze dienen te berusten op een redelijke schatting. Bij gebrek aan nadere gegevens heeft de Inspecteur zich bij het bepalen van het netto loon gebaseerd op het bedrag van $8.570 dat in de resultatenrekening 2010 onder post “miscellaneous” is opgenomen en waarvoor verder geen onderbouwing is gegeven. Daarbij is de Inspecteur voor 2008 uitgegaan van een half jaar omdat belanghebbende pas in maart 2008 is opgericht en voor het jaar 2011 voor een half jaar omdat de controle slechts liep tot 30 juni 2011. Het Gerecht acht dit een redelijke benadering. Gelet op het feit dat er 16 appartementen zijn die schoongehouden moeten worden en rekening houdend met de enige beschikbare omzet ($127.765 in 2010) zijn de door de Inspecteur gehanteerde loonbedragen in redelijkheid vastgesteld. Het Gerecht merkt daarbij op dat de Inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast nu zij immers geen gegevens had over de werknemers. De enkele uitlating van belanghebbende dat zij de loonbelasting en premies zal verhalen, zonder nadere toelichting, acht het Gerecht ongeloofwaardig, zodat terecht brutering is toegepast. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de door de Inspecteur toegepaste berekeningen onjuist zijn dienen de naheffingsaanslagen gehandhaafd te worden. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Ten aanzien van de onder 3.1.1 tot en met 3.1.4 genoemde standpunten van belanghebbende is het Hof van oordeel dat het Gerecht met zijn rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.9 op goede gronden tot een juist oordeel is gekomen. Het Hof maakt het oordeel en de daartoe door het Gerecht gebezigde gronden tot de zijne.
5.2.
In hoger beroep neemt belanghebbende nog het standpunt in dat de Inspecteur in de bezwaarfase alsnog het standpunt heeft ingenomen dat de naheffingsaanslag loonbelasting over 2011 dient te worden verminderd tot nihil. Daarmee heeft de Inspecteur, aldus belanghebbende, het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ook hij vindt dat belanghebbende geen personeel in dienst had. De Inspecteur heeft ter zitting dit standpunt gemotiveerd betwist door te stellen dat de door belanghebbende als productie 5 bij de nadere motivering in het geding gebrachte kopie van een “Loonbelasting Reduction Assessment” ziet op een afdracht op aangifte loonbelasting over de maand januari 2011 en dus niet op de naheffingsaanslag loonbelasting over 2011. Het Hof is van oordeel dat in dezen het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De inhoud van de door belanghebbende in het geding gebrachte productie 5 laat geen andere conclusie toe dan dat deze betrekking heeft op een uitspraak op bezwaar tegen de op aangifte afgedragen loonbelasting over de maand januari 2011 en niet ziet op de naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 2011.
5.3.1.
Ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboetes heeft belanghebbende slechts aangevoerd dat deze vernietigd dienen te worden omdat de opgelegde naheffingsaanslagen niet in stand kunnen blijven. Gelet op het oordeel van het Hof dat de opgelegde naheffingsaanslagen wel in stand kunnen blijven, faalt het standpunt van belanghebbende.
5.3.2.
Het Hof acht de door de Inspecteur opgelegde boetes in beginsel passend en geboden. Met het Gerecht, is het Hof van oordeel dat het feit dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd met omkering van de bewijslast geen reden vormt om de opgelegde boetes te matigen.
5.3.3.
Ten aanzien van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen berechting van moet plaatsvinden overweegt het Hof, in navolging van de Hoge Raad (zie Hoge Raad, 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4468, BNB 2005/337), dat bij de berechting van een zaak in eerste aanleg in het algemeen uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar na de aanvang van de termijn; de duur van de bezwaarfase is hierin begrepen. In hoger beroep geldt ook een termijn van twee jaar, te rekenen vanaf de instelling van het hoger beroep. Indien de afzonderlijke fasen binnen deze grenzen blijven, kan in bijzondere gevallen de totale duur van het geding een overschrijding van de redelijke termijn opleveren; anderzijds is denkbaar dat bijzondere voortvarendheid in een eerdere fase de overschrijding in een latere fase compenseert. De redelijkheid van de duur van berechting is voorts afhankelijk van bijzondere omstandigheden. Overschrijding van de redelijke termijn behoort te leiden tot vermindering van de boete, afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
5.3.4.
Het Hof stelt vast dat de boetbeschikkingen met dagtekening 30 november 2012 zijn vastgesteld, dat de Inspecteur op 17 april 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat het Gerecht op 11 mei 2017 uitspraak op beroep heeft gedaan. Gelet op het onder 5.3.3. overwogene is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 2 jaar en ruim 5 maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn rechtvaardigen is het Hof niet gebleken. Het Hof doet uitspraak op 25 juli 2018, derhalve binnen de redelijke termijn van 2 jaar die voor de procedure in hoger beroep staat. Bijzondere omstandigheden die de redelijkheid van de duur van berechting mede beïnvloeden zijn niet gesteld of gebleken.
5.3.5.
Gelet op het in het voorgaande overwogene komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen berechting moet plaatsvinden in dit geval is overschreden en dat deze overschrijding moet leiden tot een matiging van de opgelegde boetes met 20%.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
Proceskostenvergoeding
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten omdat van gemaakte proceskosten niet is gebleken. Wel zal de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van NAf. 300 dienen te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht behoudens het oordeel over de opgelegde naheffingsaanslagen;
- vermindert de boetebeschikkingen tot 40% van de nageheven loonbelasting en 20% van de nageheven premies;
- gelast de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van NAf. 300 aan deze te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. mr. H.A.J. Kroon, voorzitter, P.A.H. Lemaire, en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro Msc, als griffier. De beslissing is op 25 juli 2018 door mr Lemaire ondertekend en in het openbaar uitgesproken.
Afschriften van deze uitspraak zijn op aan partijen verzonden.
De griffier, De rechter,
M.M.M. Faro MSc. mr. P.A.H. Lemaire
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.