ECLI:NL:OGHACMB:2018:1

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
23 januari 2018
Zaaknummer
AUA2016H00021
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen uitnodiging tot betaling (UTB) en de gevolgen van onbevoegdheid in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft belanghebbende, een douane entrepothouder, bezwaar aangetekend tegen een uitnodiging tot betaling (UTB) die door de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen was opgelegd. De UTB betrof een bedrag van AFl 286.006,80, dat na bezwaar werd gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat de uitspraak op bezwaar door een onbevoegd persoon was gedaan, wat volgens haar tot vernietiging van de UTB zou moeten leiden. Het Hof oordeelde echter dat, hoewel de uitspraak op bezwaar door een onbevoegd persoon was gedaan, dit niet automatisch leidde tot vernietiging van de UTB. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur de UTB had vastgesteld op AFl 148.547,42, en dat belanghebbende niet in haar bewijslast was geslaagd om aan te tonen dat de goederen die als vermist waren aangemerkt, daadwerkelijk correct waren geadministreerd. Het Hof concludeerde dat de UTB moest worden gehandhaafd op het door de Inspecteur voorgestane bedrag, en dat de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg diende te worden vernietigd. De kosten van het hoger beroep werden vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

AUA2016H00021
Datum uitspraak: 16 januari 2018
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ] N.V,
gevestigd te Aruba,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 1 juli 2015 in zaak BBZ nr. 2009/66288 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der invoerrechten en accijnzen,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 september 2009 een uitnodiging tot betaling (UTB) gedaan van AFl 5.613,30 aan invoerrechten en AFl 280.393,50 aan accijns op gedistilleerd.
1.2.
Belanghebbende is op 23 oktober 2009 in bezwaar gekomen tegen de UTB. De Inspecteur heeft de UTB gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar van 6 november 2013.
1.3.
Belanghebbende is op 5 december 2013 in beroep gekomen tegen deze uitspraak op bezwaar.
1.4.
Op 11 maart 2015 heeft de Raad van beroep voor belastingzaken het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juli 2015 (BBZ nr. 2009/66288) is die uitspraak hersteld door het Gerecht. De beslissing in de hersteluitspraak is gelijk aan die van de Raad.
1.5.
Belanghebbende heeft op 11 mei 2015 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft op 14 oktober 2015 een verweerschrift ingediend.
1.6.
De (eerste) zitting heeft plaatsgehad op 6 oktober 2016 te Oranjestad. Aldaar zijn verschenen namens de Inspecteur [ A ] en [ B ] en namens belanghebbende [ C ] en [ D ]. Ter zitting is besloten om de zaak aan te houden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in overleg te gaan. Partijen hebben dit overleg gevoerd en het Hof, desgevraagd, geïnformeerd over de resterende geschilpunten.
1.7.
De (tweede) zitting heeft plaatsgehad op 19 oktober 2017 te Oranjestad. Aldaar zijn verschenen namens de Inspecteur [ A ] en [ B ], alsmede [ E ], en namens belanghebbende [C] en [D ].

2.Feiten

2.1.
Door het Gerecht zijn de volgend feiten vastgesteld:
“2.2. Belanghebbende exploiteert een douane entrepot aan de [straat] (hierna: het entrepot). Zij beschikt daarvoor over een entrepotvergunning, afgegeven op 28 februari 2006, nr. PEC-02/2006. In de vergunning zijn voorwaarden opgenomen voor het gebruik van het entrepot. Met betrekking tot de goederenvoorraad-administratie is daarin onder III een specificatie opgenomen van de wijze waarop goederen die worden in- en uitgeslagen moeten worden geadministreerd. Dat dient te geschieden door per goederensoort naar volume de in- en uitslag te noteren waarbij de in- en uitslag zijn gedekt door documenten.
2.3.
Op 23 maart 2009 heeft de douane naar aanleiding van een ingesteld onderzoek belanghebbende gewezen op een geconstateerd vermis, zijnde uitslag uit het entrepot van goederen toebehorende aan [ T ] N.V. (hierna: T), zonder geldige documenten en zonder betaling van invoerrechten.
2.4.
Op 16 april 2009 is, na voorafgaande aankondiging, door douaneambtenaren inventaris genomen van de in het entrepot opgeslagen wijnen en gedistilleerd. Bij deze voorraadcontrole heeft de douane aan de hand van de administratieve gegevens van belanghebbende bepaald wat de voorraad goederen in het entrepot zou moeten zijn en vervolgens de fysiek aanwezige voorraad opgenomen en de uitkomsten van administratieve en fysieke controle vergeleken.
2.5.
Bij brief van 26 augustus 2009 werd aan belanghebbende meegedeeld dat sprake was van vermis in haar entrepot en dat zij daarvoor aansprakelijk is.”
2.2.
In aanvulling hierop stelt het Hof nog de volgende feiten vast.
2.3.
In een mail van 13 april 2017 van appellant aan het Hof heeft belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
“HBBZ nr. AUA2016H00021/ 66288
Gemakshalve is er een overzicht gemaakt van de posten waarover partijen wel of niet overstemming hebben bereikt.
Het gevolg hiervan is dat de UTB, die was vastgesteld op AFl 286.006,80, wordt verminderd met een bedrag van AFl 138.278,94 waarna het openstaande bedrag AFl 147.727,86 bedraagt.
[ Z ] betwist dit bedrag verschuldigd te zijn.”
In een bijlage bij de mail is een overzicht bijgevoegd met de aanhef “overzicht vermiste goederen volgens douane na overleg [ Z ]”. Als bedrag na overleg wordt AFL 147.727,86 genoemd.
2.4.
In een mail van 14 september 2017 van de Inspecteur aan het Hof heeft de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Bij mail van 28 oktober 2016 (bijlage 1) is door appellant aangegeven van welke documenten appellant een kopie wenst te ontvangen van de Inspecteur. In reactie hierop is door de Inspecteur in haar mails van 28 oktober en 1 november 2016 (bijlage 1) aangegeven dat het verzoek van appellant niet overeenstemt met hetgeen in het proces-verbaal is vastgelegd, namelijk dat door appellant een brief zou worden opgesteld, met daarin opgenomen de openstaande geschilpunten.
Bij mail van 6 december 2016 heeft appellant een overzicht gestuurd van de openstaande geschilpunten (bijlage 1). In verschillende bijeenkomsten zijn deze geschilpunten besproken. Het openstaande bedrag van de Uitnodiging tot betaling (UTB) was AFl 286.006,80. Dit bedrag was zoals reeds eerder gesteld tot stand gekomen naar aanleiding van een boekencontrole, waarbij tevens aansluiting was gezocht met de administratie van [ T ], dit omdat de administratie die appellant ter beschikking stelde niet voldoende was om een voorraadverloop vast te stellen en [ T ] veel goederen vanuit het entrepot van appellant aangeleverd kreeg.
De administratie die appellant uiteindelijk heeft ingeleverd is voor de controlerend
ambtenaar destijds aanleiding geweest om de controle nogmaals uit te voeren, hetgeen heeft geleid tot een hoger bedrag aan vermis, namelijk AFl 303.062,49. Deze controle heeft echter niet geleid tot een nieuwe UTB, onder intrekking van de huidige in geschil zijnde UTB, dan wel een aanvullende UTB.
Naar aanleiding van de geschilpunten heeft enkele malen overleg plaatsgevonden met appellant. Naar de mening van appellant is er geen sprake van vermis, omdat:
1. Goederen rechtstreeks zijn overgebracht naar [ T ] en dus nooit in haar entrepot zijn ingeslagen, terwijl dit niet blijkt uit aantekeningen op het opslagdocument (zie de opmerkingen op de lijst met geschilpunten);
2. De door haar zelf opgestelde voorraadkaarten zouden aantonen dat de opslag is gedekt door documenten (zie de opmerkingen op de lijst met geschilpunten), echter er worden geen uitslagdocumenten overlegd;
3. Het door appellant gedurende de besprekingen overlegde, met de hand opgestelde, voorraadverloop zou aantonen dat er geen dan wel een veel geringer vermis zou moeten worden geconstateerd. Deze aangeleverde overzichten zijn door een controlerend ambtenaar gecontroleerd die heeft geconstateerd dat er onjuistheden in het voorraadverloop zitten, omdat uitslagen niet worden gedekt door documenten, dan wel worden gedekt door documenten die na de onderzoeksperiode zijn opgesteld.
Om tot een oplossing te komen is de Inspecteur akkoord gegaan met het schrappen van het vermis in die gevallen waarin appellant aangeeft dat de goederen rechtstreeks zijn geleverd aan [T ]
.Daarnaast is voorgesteld om het overzicht van het vermis van de eerste controle, die heeft geleid tot de in geschil zijnde UTB, en het overzicht van de tweede controle, die nimmer tot een aanvulling van de in geschil zijn de UTB of tot een nieuwe UTB heeft geleid, naast elkaar te leggen en daarbij de goederen die voorkomen op de lijst van de eerste controle maar niet op de lijst van de tweede controle, te schrappen op de lijst van de eerste controle. Daarnaast is voorgesteld om voor de overgebleven goederen het vermis vast te stellen op de laagste hoeveelheid van de beide controles. De Inspecteur heeft dit voorstel in haar mail van 7 april 2017 (bijlage 2) richting appellant vastgelegd. Dit voorstel leidt tot een openstaand bedrag van AFl 148.547,42.
Appellant wenst echter niet met dit voorstel in te stemmen en heeft in zijn mail van 13 april 2017 aan uw Hof laten weten dit gehele bedrag te betwisten. Uit het overzicht van de geschilpunten blijkt echter dat appellant niet alle vermissen, voor een bedrag ad AFl 20.106,96, betwist (zie bijlage 1 ).
Aangezien appellant niet met bewijzen komt dat de goederen die worden vermist op een juiste wijze, namelijk onder dekking van documenten, zijn uitgeslagen uit het entrepot, handhaaft de Inspecteur haar standpunt dat er sprake is van een vermis voor een bedrag ad AFl 148.547,42.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
I. of op het bezwaar tegen de UTB door een onbevoegd persoon is beslist en om die reden de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd, en
II. of schending van beginselen van behoorlijk bestuur tot gevolg hebben dat dat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.
Indien de vragen I en II ontkennend moeten worden beantwoord,
III. of de Inspecteur de omvang van het vermis op het juiste bedrag heeft bepaald.
3.2.
Belanghebbende heeft zich ter (tweede) zitting van het Hof nader op het standpunt gesteld dat de UTB AFl 34.416,81 dient te bedragen. De Inspecteur stelt zich nader op het standpunt dat de UTB AFl 148.547,42 dient te bedragen.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht
.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft, voor zover van belang in hoger beroep, het volgende overwogen:
“5.1. De Inspecteur heeft naar aanleiding van een ingestelde controle een UTB aan belanghebbende doen uitgaan wegens vermis, zijnde uitslag zonder geldige documenten en zonder betaling van verschuldigde rechten van goederen die volgens de administratie van belanghebbende aanwezig zouden zijn in haar entrepot.
5.2.
Belanghebbende bestrijdt dat het gestelde vermis zich voordoet. In wezen komt haar betoog hierop neer dat haar administratie niet de werkelijke in het entrepot aanwezige voorraad weergaf, omdat documenten (nog) niet zouden zijn verwerkt. Zij tracht op andere wijze dan haar bij de entrepotvergunning werd voorgeschreven, te weten het administreren van de in het entrepot gehouden goederen per goederensoort en volume, waarbij in- en uitslag zijn gedekt door documenten, bewijs te leveren voor het door haar gestelde. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of het een entrepothouder vrijstaat bewijs te leveren van de in zijn entrepot gehouden goederen op andere wijze dan in de in hem verleende vergunning is voorzien, is het Gerecht van oordeel dat belanghebbende, op wie de last rust aannemelijk te maken wat de administratieve voorraad van door haar in entrepot gehouden goederen op een bepaald moment is, in het op haar rustende bewijs niet is geslaagd. Met name kan als zodanig bewijs niet gelden het produceren van lijsten van opgeslagen containers met uitslaggetallen.
5.3.
In zoverre belanghebbende stelt dat de Inspecteur met het uitbrengen van de UTB in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, kan het Gerecht haar daarin niet volgen. Het bij de administratieve en fysieke controle geconstateerde vermis heeft geleid tot de UTB. Noch het instellen van de controle, noch het ten grondslag leggen van het daarbij geconstateerde vermis aan de uitgebrachte UTB levert strijd op met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat de Inspecteur, naar het Gerecht aannemelijk acht, ten faveure van belanghebbende, aan de hand van de entrepotadministratie van [ T ] heeft gecontroleerd of administratief niet uitgeslagen goederen wellicht als bij [ T ] ingeslagen waren geadministreerd, levert evenmin strijd met voormelde beginselen op, in het bijzonder niet met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond is.”
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf: bewijsaanbod
5.1.
Ter (tweede) zitting heeft belanghebbende nadere stukken willen inbrengen ter onderbouwing van het door haar voorgestane vermis; hiertegen is door de Inspecteur bezwaar gemaakt. Het betreft een handgeschreven voorraadadministratie van 19 pagina’s en een lijst van 13 pagina’s met voorraadverloop. Het Hof verklaart dit eerst in deze late fase gedane bewijsaanbod tardief. Naar het oordeel van het Hof verzet het algemeen belang van een goede procesorde, waaronder in het bijzonder de voortgang van de zaak, zich er tegen de zaak (wederom) aan te houden en belanghebbende in de gelegenheid te stellen op dit punt alsnog bewijs te leveren. Het bewijsaanbod betreft een kwestie die de kern van het tussen partijen bestaande geschil direct raakt, te weten de omvang van het vermis, ter zake waarvan de Inspecteur al in een veel eerdere fase van het geding gemotiveerd stelling heeft genomen en waarvoor partijen na de eerste zitting van het Hof in oktober 2016 ruimschoots de tijd voor hebben gehad om hun standpunten nader te onderbouwen. De vraag naar de omvang van het vermis is derhalve niet eerst naar voren gekomen door een voor belanghebbende onverwachte wending ter zitting van het Hof (zoals bijvoorbeeld het geval zou zijn geweest indien het aanbod zou zijn gedaan in reactie op aldaar door de Inspecteur naar voren gebrachte nieuwe stellingen) en het valt niet in te zien waarom belanghebbende – zo zij daaraan behoefte zou hebben – ter zake niet eerder het aangeboden bewijsmateriaal heeft ingebracht. Het Hof heeft deze stukken aldus buiten beschouwing gelaten.
Bevoegdheid
5.2.
Ingevolge artikel 128b, eerste lid, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD) kan de aangever die bezwaar heeft tegen de berekening der invoerrechten of de toepassing van het tarief op de door hem ten invoer aangegeven goederen binnen één maand na dagtekening van de UTB bezwaar indienen bij de inspecteur. Blijkens het onderschrift van de uitspraak op bezwaar is deze beschikking vastgesteld door [ S ], algemeen directeur van het departement der Invoerrechten en Accijnzen. Belanghebbende betwist dat [ S ] gemachtigd was om namens de Inspecteur handelingen te verrichten. Het gevolg daarvan is volgens belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar door een niet bevoegd persoon is getekend en daarom niet in stand kan blijven. De Inspecteur heeft daaromtrent gesteld dat dit gestelde bevoegdheidsgebrek niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar omdat, naar het Hof begrijpt, de Inspecteur, in de persoon van [ B ], de beslissing van [ S ] tot de zijne maakt.
5.3.
Het Hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat [ S ] geen inspecteur is en dat deze derhalve niet bevoegd was uitspraak op bezwaar te doen. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, betekent het onbevoegd uitspraak doen op bezwaar niet dat de UTB vernietigd dient te worden. Evenmin zal het Hof de zaak terugwijzen naar de Inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. In dit specifieke geval verzetten proceseconomische redenen zich tegen een terugwijzing. Vaststaat immers dat de uitspraak op bezwaar vernietigd zal worden, omdat de UTB is opgelegd naar een bedrag van AFl 286.006.80 welk bedrag na daartegen gemaakt bezwaar is gehandhaafd, terwijl de Inspecteur in hoger beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat de UTB AFl 148.547,42 bedraagt. Voorts geldt in het belastingrecht als uitgangspunt dat de rechter zelf, zoveel als mogelijk, in de zaak voorziet. Overeenkomstig het in de vorige volzin vermelde uitgangspunt zal het Hof zelf in de zaak voorzien.
Strijd met beginselen van behoorlijk bestuur?
5.4.
In haar pleitaantekeningen heeft belanghebbende betoogd dat de Inspecteur in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door pas na vier jaar een afwijzende beslissing te nemen op bezwaar. Belanghebbende zou daardoor onredelijk nadeel hebben als de Inspecteur zijn aanspraak (UTB) alsnog na al die jaren geldend zou maken. Belanghebbende mocht erop vertrouwen dat, nadat zij de door de Inspecteur verzochte informatie op 25 november 2009 had overhandigd, en vervolgens jaren niets meer van de Inspecteur had vernomen, er geen UTB zou worden uitgereikt, aldus nog steeds belanghebbende. Reeds op grond van het vorenstaande dient de UTB volgens belanghebbende vernietigd te worden.
5.5.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Algemene Landsverordening Belastingen (ALB) wordt een uitspraak op bezwaar geacht niet tijdig te zijn gedaan, indien de Inspecteur niet binnen 1 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift een uitspraak heeft gedaan. Het niet tijdig doen van de uitspraak wordt met een uitspraak gelijk gesteld. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de ALB kan beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift, mits het beroep wordt ingesteld binnen 2 jaar na afloop van de in artikel 18, tweede lid, vermelde termijn.
5.6.
Het Hof stelt vast dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat belanghebbende aan dat niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar geen rechtsgevolgen heeft verbonden, dat wil zeggen: geen beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Het niet tijdig beslissen heeft, anders dan belanghebbende betoogt, niet tot gevolg dat het bezwaar geacht moet worden gegrond te zijn, dus dat de UTB moet worden vernietigd (vergelijk Hoge Raad 2 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2614). Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de Inspecteur bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat door tijdsverloop geen UTB meer zou worden uitgereikt, faalt deze stelling. Van een rechtens te honoreren vertrouwen door de Inspecteur kan – in een geval als de onderhavige – alleen dan sprake zijn in het geval van een bewuste standpuntbepaling dan wel een toezegging zijdens de Inspecteur. Het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur heeft niet als zodanig te gelden.
Omvang vermis
5.7.
Nu de door de Inspecteur nader voorgestane vast te stellen UTB lager is dan de door het Gerecht vastgestelde UTB is het hoger beroep van belanghebbende reeds op deze grond gegrond. Partijen twisten thans nog over de omvang van het vermis. Het betwiste bedrag bedraagt AFl 114.130,61 (standpunt van de Inspecteur AFl 148.547,42 - standpunt belanghebbende AFl 34.416,81 = AFl 114.130,61 ). Voor de discrepantie tussen de door partijen aan het Hof gerapporteerde bedragen ter zake de, na het overleg, resterende geschilpunten betreffende het door de Inspecteur genoemde bedrag van AFl 148.547,42 (als zijn standpunt) en het door belanghebbende genoemde bedrag van AFl 147.727,86 (als standpunt van de Inspecteur) konden partijen, desgevraagd ter zitting van het Hof, geen verklaring geven. Het Hof zal derhalve als standpunt van de Inspecteur het door de Inspecteur genoemde bedrag tot uitgangspunt nemen (AFl 148.547,42).
5.8.
Belanghebbende bestrijdt dat het gestelde vermis zich voordoet. Zij voert onder ander aan dat de verplichting om een voorraadadministratie bij te houden bij de Inspecteur rust en niet bij haar. Ter zake heeft het volgende te gelden. Zoals is vermeld onder 2.2. van de uitspraak van het Gerecht is aan belanghebbende een entrepotvergunning afgegeven; hierin zijn voorwaarden opgenomen voor het gebruik van het entrepot, waaronder de wijze waarop goederen die worden in- en uitgeslagen moeten worden geadministreerd. Daarmee rust de verplichting om administratie te houden op belanghebbende en slaagt deze grond niet. Voorts voert zij aan dat er geen controlerapport is opgemaakt. Ook deze grond slaagt niet. De bevindingen van de controle zijn, zoals ook door de Inspecteur naar voren is gebracht, opgenomen in de bij de UTB gevoegde bijlagen “berekening vermissingen” en “voorraadverloop”.
5.9.
Het Hof constateert dat belanghebbende tracht bewijs te leveren op een andere wijze dan is voorgeschreven in de gestelde voorwaarden bij de entrepotvergunning. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of het een entrepothouder vrijstaat bewijs te leveren van de in zijn entrepot gehouden goederen en de rechtmatige uitslag daarvan, op een andere wijze dan in de haar verleende vergunning is voorzien, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de last rust aannemelijk te maken wat de administratieve voorraad van door haar in entrepot gehouden goederen op een bepaald moment is en wat de douanebestemming van de uit zijn entrepot uitgeslagen goederen is geweest, in het op haar rustende bewijs niet is geslaagd. Het Hof overweegt daartoe dat belanghebbende met de door haar in eerste aanleg en in hoger beroep geproduceerde lijsten (deels met toelichting) niet het afdoende bewijs heeft geleverd. Ook uit het na de eerste zitting van het Hof geproduceerde overzicht (“overzicht vermiste goederen volgens douane na overleg [ Z ]”) geeft geen, althans onvoldoende, inzicht om tot een lagere UTB dan door de Inspecteur wordt voorgestaan te komen. Daarbij neemt het Hof in aanmerkingen dat door de Inspecteur is opgemerkt dat (1) belanghebbendes stelling dat de goederen rechtstreeks zijn overgebracht naar [ T ], en dus nooit in haar entrepot zijn ingeslagen, niet volgt uit aantekeningen op het opslagdocument, (2) de door belanghebbende zelf opgestelde voorraadkaarten die zouden aantonen dat de opslag is gedekt door documenten kennelijk niet worden gedekt door overlegde uitslagdocumenten en (3) in het door belanghebbende met de hand opgestelde voorraadverloop, dat volgens belanghebbende zou aantonen dat er geen dan wel een veel geringer vermis zou moeten worden geconstateerd, kennelijk veel onjuistheden kent, omdat uitslagen niet worden gedekt door documenten, dan wel worden gedekt door documenten die na de onderzoeksperiode zijn opgesteld. Belanghebbende heeft deze constateringen, ook ter tweede zitting van het Hof, niet kunnen weerleggen. Alsdan is het gelijk aan de Inspecteur en zal de UTB worden vastgesteld op het door de Inspecteur voorgestane bedrag.
Slotsom
5.10.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en de UTB dient te worden vastgesteld op het nader door de Inspecteur voorgestane bedrag van AFl148.547,42. De uitspraak van het Gerecht dient te worden vernietigd.
6. Ten aanzien van het griffierecht
6.1.
Nu het hoger beroep gegrond is dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van AFl 300 bedrag te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
steltde UTB
vastop AFl 148.547,42;
-
gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van AFl 300 vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker, en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro, MSc als griffier. De beslissing is op 16 januari 2018 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.