4.11.Verweerster ligt bij de door haar verdedigde waarde voor twee ankers. Primair verdedigt zij de waarde van Afl. 47.160.000 op basis van het [ Z ] -rapport, subsidiair op basis van de ‘going concern-benadering’. Het primaire en subsidiaire standpunt, alsmede het oordeel van het Hof ter zake komt nader aan de orde in het vermelde onder 4.12.1 en verder, respectievelijk 4.13.1 en verder.
4.12.1.Verweerster benadrukt dat een timeshare hotel, zoals het object, moet worden onderscheiden van een full service hotel. Anders dan een full service hotel dat een cashflow genereert gedurende een langere periode, is een timeshare hotel beter vergelijkbaar met een woningen-project. Na de verkoop van de shares/units ben je als ‘eigenaar’ niet, althans veel minder betrokken, bij het project, en wordt nauwelijks meer cashflow gegenereerd, aldus verweerster. Zij stelt dat een timeshare hotel een ander verdienmodel heeft dan een full service hotel. Voorts is een timeshare hotel (veel) minder luxe uitgerust dan een full service hotel. In de shares/units bevindt zich bijvoorbeeld een keuken, zodat de share-houders zelf kunnen koken. Een timeshare hotel beschikt doorgaans ook niet over meerdere restaurants zoals de meeste luxe full service hotels, aldus nog steeds verweerster.
4.12.2.Verweerster stelt dat het object (voor haar) nauwelijks waarde heeft, omdat zij eigenaar is van een object waarvan het gebruik voor een periode van 60 jaar verkocht is aan de timeshare-houders. De enige opbrengst dat het object voor verweerster als eigenaar nog genereert is het inkomen dat wordt gerealiseerd met de verrichte managementdiensten. Dat inkomen is evenwel zeer beperkt. Uitgaande van dat beperkte inkomen kan niet anders dan tot een zeer lage waarde worden geconcludeerd, aldus verweerster, in ieder geval tot een waarde die ver onder de door verweerster verdedigde Afl. 47.160.000 ligt. Volgens verweerster heeft de wetgever geen rekening gehouden met objecten als dat van verweerster en is artikel 6 Lv GB, dat een waardering naar de waarde in het economische verkeer voorschrijft, in wezen niet geschikt voor de waardebepaling van timeshare hotels. Tot dusverre is het niet gelukt om in onderling overleg met de Belastingdienst de waarde in het economische verkeer van dit type objecten te bepalen.
4.12.3.Voor het bepalen van de door verweerster verdedigde waarde is in het [Z] -rapport uitgegaan van een hypothetisch model. Ingevolge dat model wordt verondersteld dat bij de aanvang van het tijdvak 2012 - 2016 nog geen enkele share/unitverkocht is; uitgegaan wordt van een leeg gebouw. Vervolgens wordt verondersteld dat over een periode van 12 jaren de shares/units van de 2-kamerappartementenen over een periode van 3 jaren de shares/units van de 1-kamerappartementengeleidelijk aan worden verkocht. De prijs voor een share/unit van een 2-kamerappartement is geschat op een bedrag van Afl. 17.350, de prijs van een 1-kamerappartement op Afl. 11.750. Ten aanzien van de jaarlijks verkochte shares wordt verder verondersteld dat 50% ‘cash’ wordt verkocht en 50% zal worden gefinancierd, waarbij verweerster optreedt als financier. De looptijd van de financieringsvordering wordt geschat op gemiddeld 100 maanden en er worden veronderstellingen gemaakt voor de te genieten rente en de ‘defaults’. Ten aanzien van de veronderstelde nog niet verkochte shares/units wordt verondersteld dat deze als hotelkamer worden verhuurd tegen een ‘average daily rate’ van Afl. 265,54 en uitgaande van een veronderstelde jaarlijkse prijsstijging van 2,5%.
Het model toont jaarlijks drie typen inkomen: het inkomen dat wordt gegenereerd met verkopen van shares/units, financieringsinkomen en inkomen behaald met de verhuur van hotelkamers. Naarmate de jaren verstrijken daalt het inkomen behaald met de verhuur van hotelkamers tot vrijwel nihil, omdat uiteindelijk alle shares/units zijn verkocht. Naast de drie typen inkomen wordt in het model voorts rekening gehouden met veronderstelde kosten. Na saldering van het totale inkomen met de kosten resteert jaarlijks een Net Cash Flow, welke contant gemaakt wordt tegen een ‘discount rate’ van 14 %. De aldus contant gemaakte kasstromen over 12 jaren leiden tot de waarde van (afgerond) Afl. 46.960.000(afgerond).
4.12.4.Naar het oordeel van het Hof heeft verweerster met voornoemde onderbouwing (zoals weergegeven onder 4.12.3.) de door haar verdedigde waarde van Afl. 47.160.000 niet aannemelijk gemaakt. Het Hof acht het onjuist dat verweerster voor de berekening van de waarde uitgaat van verschillende veronderstellingen, die (zoals hierna zal worden aangeven) haaks staan op de realiteit. Zo gaat verweerster ervan uit dat bij de aanvang van het tijdvak 2012 - 2016 nog geen enkele share/unit is verkocht, dat verkoop van de shares/units 12 jaren (2- kamerappartementen) respectievelijk 3 jaren (1-kamerappartementen) vergen, en dat grote aantallen kamers worden verhuurd tegen een veronderstelde prijs. Dit is niet in lijn (en in strijd met) met de realiteit, omdat bij aanvang van het tijdvak (praktisch) alle shares/units zijn verkocht en er dus vrijwel geen kamers worden verhuurd. Nog los van het feit dat de benadering van de waarde door verweerster aantoonbaar niet aansluit bij de realiteit, is het Hof van oordeel dat de door verweerster gehanteerde opeenstapeling van veronderstellingen een dermate grote onzekerheidsmarge tot gevolg heeft dat de aldus bepaalde en verdedigde waarde daarmee onvoldoende wordt geschraagd.
4.13.1.Dat de ‘going concernwaarde’ dient te worden gevolgd, betoogt verweerster onder verwijzing naar Hoge Raad 8 juli 1992, nr. 27 678, ECLI:NL:HR:1992:ZC5032, BNB 1992/298. Verweerster stelt in dit verband dat de Hoge Raad in dit arrest heeft geoordeeld dat de wetgever voor commercieel geëxploiteerd onroerend goed de waarde die het onroerend goed voor de eigenaar zelf heeft als waardebepalende factor in aanmerking heeft willen nemen en aldus welbewust een subjectief element in de waardering heeft ingebracht. Dit impliceert, aldus verweerster, dat als de winsten relatief laag zijn in vergelijking met de investering in de onroerende zaak, de ‘going concernwaarde’ lager kan zijn dan de kostprijs verminderd met de afschrijvingen. In de beleving van verweerster dient de ‘going concernwaarde’ conform het [Z] -rapport te worden bepaald op Afl. 47.160.000. 4.13.2.Door expliciet een beroep te doen op voornoemd arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992, wenst verweerster, zo begrijpt het Hof, een beroep te doen op toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde (GVW). Middels de GVW worden incourante onroerende goederen naar hun functionele waarde in de belastingheffing betrokken. In het arrest van 8 juli 1992 geeft de Hoge Raad invulling aan het begrip GVW, zoals dat destijds in de Gemeentewet was genomen. Thans is een naar doel en strekking overeenkomstige bepaling opgenomen in artikel 17, derde lid, Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Genoemd artikel bepaalt (wettekst 2012), voor zover hier van belang:
‘2. In afwijking in zoverre van het tweede lid wordt de waarde van een onroerende zaak, voor zover die niet tot woning dient, (…), bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan die ingevolge het tweede lid. (…)’.
De waarde in het tweede lid van de Wet WOZ betreft de waarde die aan de onroerende zaak kan worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
4.13.3.Naar het oordeel van het Hof slaagt het beroep van verweerster op het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1992 en (daarmee) het (impliciete) beroep op toepassing van de GVW, zoals in 2012 en thans opgenomen in de artikel 17, derde lid, van de Wet WOZ, niet. Voor wat betreft de grondbelasting is in artikel 6 Lv GB een van de Wet WOZ afwijkende grondslag voor de heffing van de grondbelasting opgenomen. In het geval geen sprake is van een eigen woning dient blijkens artikel 6 Lv GB de jaarlijkse opbrengst te worden vermenigvuldigd met de factor 12 1/2 dan wel 8 1/3, tenzij de waarde in het economische verkeer van het onroerende goed in onbewoonde staat hoger is. Anders dan de Wet WOZ biedt de Lv GB geen alternatieve grondslag voor de heffing. Voor waardering op basis van de GVW is derhalve geen plaats.
4.13.4.Ten overvloede is het Hof overigens van oordeel dat verweerster met haar standpunt, dat de opbrengsten relatief laag zijn ten opzichte van de investering, geen recht doet aan de onderhavige situatie. Alsdan wordt veronachtzaamd dat verweerster (praktisch) alle shares/units heeft verkocht. Uitgaande van de verkoop van alle shares/units tegen de in het [Z] -rapport geschatte prijzen bedraagt de totaalopbrengst van de shares/units Afl. 157.197.300. Deze opbrengst belichaamt in wezen de gekapitaliseerde gebruiksvergoeding, welke over de jaren verdeeld kan worden en als zodanig deel uitmaakt van het inkomen van verweerster.