ECLI:NL:OGEAC:2023:248

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
11 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
CUR202103439
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 11 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen over een navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015. De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak sinds 2007, had op 26 februari 2020 aangifte gedaan in verband met de overgangsbepaling van de Landsverordening onroerendezaakbelasting. De Inspecteur had echter een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2015, wat de belanghebbende betwistte. Het Gerecht oordeelde dat de belanghebbende tijdig aan haar aangifteplicht had voldaan en dat er geen onjuiste of onvolledige informatie was verstrekt. Hierdoor kon de navorderingsaanslag niet worden nagevorderd, aangezien de vijfjaarstermijn van artikel 10 van de Landsverordening onroerendezaakbelasting van toepassing was. Het Gerecht verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 11 september 2023
BBZ nr. CUR202103439
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
en:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak (appartement [0]), te [adres] op 30 november 2020 een navorderingsaanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 1.500.000 en een te betalen bedrag aan OZB van NAf 7.900.
1.2
Belanghebbende heeft op 8 januari 2021 daartegen tijdig bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft op 16 augustus 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft op 8 september 2021 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.5
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2023, te Willemstad. Namens belanghebbende zijn verschenen [A], [B] verbonden aan [X] en [C]. Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en [E]. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van [Q VI] (OZB 2014) met nummer CUR202103438. Partijen hebben een pleitnota ingebracht en voorgedragen. De Inspecteur heeft verder een aanslagenlijst van de Landsontvanger van Curaçao overgelegd waarop te zien is dat de onderhavige aanslag OZB volledig is afgeboekt.
1.7
De zaak is door de rechter geschorst en aan de Ontvanger is een e-mailbericht (21 maart 2023) gestuurd waarin – voor zover van belang – het volgende is vermeld:
‘De behandelende rechter wenst van u (hoofd ontvanger) te vernemen of de aanslag definitief oninbaar is geleden oftewel niet meer zal worden ingevorderd’.
1.8
Aan de Ontvanger is een termijn gesteld van twee weken om te reageren. Het Gerecht heeft geen reactie ontvangen. Het onderzoek is op 6 april 2023 gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is reeds vanaf het jaar 2007 eigenaar van de onroerende zaak. Voorafgaand aan de onderhavige aanslag is aan belanghebbende nimmer een aanslag OZB opgelegd. Belanghebbende heeft op 26 februari 2020 aangifte gedaan overeenkomstig de overgangsbepaling opgenomen in artikel XII (van P.B. 2019 no. 55).
2.2
Volgens de Inspecteur is belanghebbende naar aanleiding van haar aangifte in het OZB bestand opgenomen. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag OZB opgelegd.

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de navorderingsaanslag OZB terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak NAf 1.500.000 bedraagt.

4.OVERWEGINGEN

4.1
Een beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (vgl. HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844). Daarvan is in deze zaak geen sprake nu de Ontvanger voor het sluiten van het onderzoek niet te kennen heeft gegeven, de belastingschuld niet te zullen invorderen. Het Gerecht zal de zaak om die reden inhoudelijk beoordelen.
Wettelijk kader
4.2.1
Artikel 2, lid 1 van de Landsverordening OZB (LOZB):
Deze belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak.
4.2.2
Artikel 10, lid 1 en lid 2 LOZB:
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde (…) te laag is vastgesteld kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond tot navordering opleveren.
2. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid vervalt door het verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
4.2.3.
Met ingang van 1 september 2019 is een nieuw artikel 10a LOZB ingevoegd (Landsverordening belastingmaatregelen 2019, P.B. 2019 no. 55) dat, voor zover hier van belang, luidt:
1. In afwijking van artikel 7, tweede lid en artikel 7 van de ALL is verplicht degene die:
a. (...)
b. (…)
c. het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak en binnen twaalf maanden na afloop van een kalenderjaar geen aanslag heeft ontvangen, aangifte te doen bij de Inspecteur binnen twee maanden na het verloop van de twaalf maanden. (…)
(…)
5. In afwijking van artikel 10 verloopt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een boete, na verloop van een periode van tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld, ingeval niet is voldaan aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel dan wel indien er in deze aangifte onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de Inspecteur.
(…).
4.2.4
Bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB werd tevens een overgangsbepaling opgenomen, welke voor zover hier van belang, luidt:
Artikel XII
1. Degene die op het moment van inwerkingtreding van deze landsverordening het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak (…) en die de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting heeft ontvangen (…) is gehouden binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze landsverordening, de aangifte als bedoeld in artikel 10a van de Landsverordening onroerendezaakbelasting te doen. (…)
4.2.5
Artikel 13, lid 1 en lid 3 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL):
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
(…)
3. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid en tweede lid vervalt door verloop van tien respectievelijk 5 jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
Tijdigheid navorderingsaanslag
4.3
De onderhavige navorderingsaanslag OZB voor het jaar 2015 is op 30 november 2020 opgelegd. Het Gerecht zal eerst beoordelen of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd.
4.3.1
Voorop wordt gesteld dat de navorderingsaanslag niet kan worden gebaseerd op artikel 10 LOZB omdat daarvoor een termijn van vijf jaar geldt. Op basis van deze bepaling had de navorderingsaanslag uiterlijk op 1 januari 2020 opgelegd moeten worden.
4.3.2
Ingevolge artikel 10a LOZB geldt – vanaf 1 september 2019 – voor een geval als het onderhavige waarin een belastingplichtige geen aanslag OZB heeft ontvangen (artikel 10a lid 1 c LOZB) een aangifteplicht. Aan de aangifteplicht moet worden voldaan binnen twaalf maanden na afloop van desbetreffende kalenderjaar. Ingevolge artikel 10a lid 5 LOZB bedraagt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag, tien jaar indien niet aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel 10 a LOZB wordt voldaan. Naar het oordeel van het Gerecht schept deze bepaling voor belanghebbende geen aangifteplicht en overigens zou zij niet hieraan kunnen voldoen omdat de termijn voor het doen van de aangifte in het verleden ligt (jaar 2016).
4.3.3
Op basis van de overgangsbepaling is echter ook een aangifteplicht van toepassing voor degene die de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting heeft ontvangen (oude gevallen).
4.3.4
De overgangsbepaling is op belanghebbende van toepassing. Vast staat immers dat belanghebbende vanaf het jaar 2007 eigenaar is van de onroerende zaak en dat op 1 september 2019 nog was en dat zij de afgelopen vijf jaren geen aanslagen OZB heeft ontvangen.
4.3.5
Belanghebbende heeft op 28 februari 2020 – derhalve binnen een termijn van zes maanden na 1 september 2019, de in artikel XII, eerste lid van de overgangsbepaling vereiste aangifte bij de Inspecteur gedaan.
4.3.6
Nu belanghebbende tijdig aan haar aangifteplicht heeft voldaan en niet is gesteld dat belanghebbende bij die aangifte onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, kan niet worden nagevorderd. In dit geval is de vijfjaarstermijn van artikel 10 LOZB immers onverkort van toepassing.
4.3.7
Naar het oordeel van het Gerecht kan artikel 13 van de ALL niet als wettelijke basis dienen voor de navordering. Naar het oordeel van het Gerecht is alleen in de gevallen waarin
nietaan de in de overgangsregeling opgenomen vormen van aangifteplicht is voldaan, artikel 13 ALL van toepassing op de OZB.
4.3.8
Indien artikel 13 ALL wel van toepassing zou zijn, is navordering overigens toch niet mogelijk. Zoals belanghebbende met juistheid heeft aangevoerd, ontbreekt een nieuw feit omdat de Inspecteur – door de registratieplicht van artikel 12 van de Registratieverordening 1908 – beschikte over de informatie van de verkrijging. De Inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat het kan voorkomen dat niet alle aktes die ter registratie worden aangeboden (tijdig) in het OZB bestand worden verwerkt. Het risico voor de niet (tijdige) verwerking van de aktes blijft echter voor rekening van de Inspecteur (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2023:49).
4.3.9
De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling.
4.4
Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1). Deze zaak en de zaak met nummer CUR202103438 zijn samenhangende zaken.
5.5
Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken als één zaak beschouwd. Gelet hierop komen de proceskosten in de beroepsfase maar één keer voor vergoeding in aanmerking. De proceskosten voor de onderhavige zaak worden dan ook vastgesteld op 1/2 van NAf 1.400, ofwel NAf 700.
5.6
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de navorderingsaanslag;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 700; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. D.J. Jansen, rechter, en uitgesproken op 11 september 2023, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.M. de Leeuw van Weenen.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500