ECLI:NL:OGHACMB:2023:49

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
CUR2022H00135 en CUR2022H00137
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onroerendezaakbelasting en navorderingsaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur der belastingen tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2015 heeft vernietigd. Belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak sinds 25 maart 2014, had op 27 februari 2020 aangifte gedaan voor de OZB 2015. De Inspecteur legde op 11 augustus 2020 een aanslag op, maar het Gerecht oordeelde dat deze te laat was vastgesteld, aangezien de Inspecteur meer dan vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld de aanslag had opgelegd. De Inspecteur stelde in hoger beroep dat de aangifte niet tijdig was gedaan en dat er navorderingsmogelijkheden bestonden. Het Hof verwierp deze stelling en bevestigde de uitspraak van het Gerecht, waarbij het oordeelde dat de Inspecteur bekend had moeten zijn met de verkrijging van de onroerende zaak door belanghebbende. Het Hof concludeerde dat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde en dat de aanslag OZB 2015 niet tijdig was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak

CUR2022H00135 en CUR2022H00137
Datum uitspraak: 7 maart 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Inspecteur der belastingen zetelend te Curaçao,
appellant in hoger beroep (hierna: de Inspecteur),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (het Gerecht) van 26 april 2022 in de zaak BBZ nrs. CUR202100326 en CUR202102904, in het geding tussen de Inspecteur en:
[Belanghebbende] wonende te Curaçao,
verweerder in hoger beroep (hierna: belanghebbende).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak te [adres 1] op 11 augustus 2020 een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2015 van NAf 1.630 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
1.2.
Belanghebbende heeft op 4 september 2020 tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend.
1.3.
De Inspecteur heeft nadien bij beschikking van 21 december 2020 de aanslag verminderd tot een naar een waarde van NAf 350.000.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de verminderingsbeschikking beroep ingesteld bij het Gerecht.
1.5.
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 augustus 2021 het bezwaar van belanghebbende van 4 september 2020 tegen de aanslag bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.6.
Belanghebbende is tegen de uitspraak in beroep gekomen bij het Gerecht.
1.7.
Het Gerecht heeft het beroep van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking van 20 december 2020 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en de aanslag OZB 2015 vernietigd.
1.8.1.
De Inspecteur heeft bij brief van 9 juni 2022, diezelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.8.2.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 500.
1.9.
Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.10.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.11.
De zaak is ter zitting behandeld te Willemstad op 1 november 2022, waar zijn verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur en [B] namens belanghebbende.
1.12.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1. [
Adres 1] (hierna: de onroerende zaak) betreft een woning. Belanghebbende is sinds 25 maart 2014 eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
Belanghebbende heeft op 27 februari 2020 op grond van artikel 10a van de Landsverordening OZB (hierna: LOZB) aangifte OZB 2015 gedaan.
2.3.
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak op 11 augustus 2020 een aanslag OZB voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
2.4.
Aan belanghebbende werden voor de onroerende zaak niet eerder aanslagen OZB opgelegd.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht voor zover deze ziet op de vernietiging van de aanslag OZB 2015. Belanghebbende heeft in de uitspraak van het Gerecht berust. De uitspraak van het Gerecht met betrekking tot de verminderingsbeschikking is in hoger beroep derhalve niet in geschil.
3.2.
In hoger beroep is nog in geschil het antwoord op de vraag op de vraag of de aanslag OZB 2015 tijdig is vastgesteld. Belanghebbende meent van niet en concludeert daaruit dat de aanslag moet worden vernietigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag geconverteerd moet worden in een navorderingsaanslag die tijdig is opgelegd en dus in stand moet blijven.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht voor zover daarbij de aanslag werd vernietigd. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft – kort weergegeven – geoordeeld dat de verminderingsbeschikking geen uitspraak op bezwaar vormt, zodat daartegen geen beroep mogelijk is, en het beroep van belanghebbende daartegen niet-ontvankelijk verklaard.
Het Gerecht heeft verder het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van 16 augustus 2021 gegrond verklaard en de aanslag OZB 2015 vernietigd omdat belanghebbende tijdig heeft voldaan aan de voor hem uit artikel 10a LOZB voortvloeiende verplichting om aangifte te doen en de Inspecteur te laat, namelijk meer dan vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld, de aanslag OZB 2015 heeft vastgesteld.
Omdat belanghebbende tijdig aan zijn aangifteverplichting heeft voldaan kan de Inspecteur niet op de voet van artikel 10a LOZB navorderen. Het Gerecht heeft het betoog van de Inspecteur dat tevens op grond van artikel 13, lid 3 ALL kan worden nagevorderd verworpen, aangezien de in de artikelen 10 en 10a LOZB opgenomen bepalingen omtrent navordering een ‘lex specialis’ vormt ten opzichte van de algemene navorderingsbepalingen van de ALL en daarom met voorrang op de algemene regeling dienen te worden toegepast. Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen dat de artikelen 10 en 10a LOZB slechts zien op de situatie dat een aanslag te laag is vastgesteld en dat de algemene navorderingsregels van artikel 13 ALL gelden als, zoals hier, geen aanslag is vastgesteld, heeft het Gerecht die stelling verworpen op de grond dat artikel 10a, lid 1, letter c LOZB de situatie betreft dat geen aanslag is opgelegd en ook in die situatie artikel 10a, lid 5 LOZB geldt. Dat in artikel 10 LOZB alleen gesproken wordt over de navorderingsmogelijk bij een waarde die ‘te laag is vastgesteld’ en dat in artikel 10a, lid 5 LOZB staat “in afwijking van artikel 10” doet daar niet aan af, aldus het Gerecht.

5.Beoordeling van het hoger beroep

Tijdigheid (belasting)aanslag
5.1.
Artikel 10, tweede lid, Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) luidt:
Artikel 10
(…)
2. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
5.2.
Het Gerecht heeft terecht overwogen dat uit artikel 2, lid 1 LOZB volgt dat de OZB een tijdstipbelasting is, waarbij de situatie op 1 januari bepalend is, en dat zulks betekent dat in het onderhavige geval de belastingschuld OZB 2015 is ontstaan op 1 januari 2015. Aangezien ingevolge artikel 10, lid 2 van de ALL de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag OZB 2015 vijf jaren na 1 januari 2015 vervalt, derhalve op 1 januari 2020, heeft het Gerecht eveneens terecht geoordeeld dat de onderhavige aanslag, met dagtekening 11 augustus 2020, te laat werd opgelegd.
De stelling van de Inspecteur dat voor de onderhavige situatie – waarbij belanghebbende ná 31 december 2019 de op grond van de overgangsregeling vereiste aangifte heeft gedaan (zie hierna onder 5.7) – de (wettelijke) termijn voor het vaststellen van de aanslag dient te worden verlengd, vindt geen steun in het recht. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van de Inspecteur dat in de onderhavige situatie dient te worden aanvaard dat de aanslag binnen een redelijke termijn na de aangifte kan worden vastgesteld.
5.3.
Alsdan dient de vraag te worden beantwoord of de aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag. Daarvoor dient te worden nagegaan of in de onderhavige situatie aan de vereisten voor navordering is voldaan.
Navorderingsaanslag – wettelijk kader
5.4.
De hier van belang zijnde bepalingen van de ALL luiden:
Artikel 1.
De bepalingen van deze landsverordening gelden bij de heffing van:
(…)
g. onroerendezaakbelasting als bedoeld in de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014.
Artikel 7.
1. Met betrekking tot belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven, moet het aangiftebiljet binnen een door de Inspecteur gestelde termijn van tenminste twee maanden na uitreiking van het biljet bij de Inspecteur worden ingeleverd.
(…)
Artikel 10
1. (…)
2. De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Artikel 13.
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
(…)
3. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste (…) lid vervalt door verloop van tien (…) jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
(…)
5.5.
De LOZB voor zover hier van belang luidt:
Artikel 2.
1. Deze belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak.
(…)
Artikel 7.
1. De onroerendzaakbelasting wordt geheven bij wege van aanslag.
2. In afwijking in zoverre van de Algemene landsverordening Landsbelastingen stelt de Inspecteur de aanslag vast, zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan.
Artikel 10.
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde (…) te laag is vastgesteld kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond tot navordering opleveren.
2. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid vervalt door het verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
5.6.
Met ingang van 1 september 2019 is een nieuw artikel 10a LOZB ingevoegd (Landsverordening belastingmaatregelen 2019, P.B. 2019 no. 55) dat, voor zover hier van belang, luidt:
Artikel 10a.
1. In afwijking van artikel 7, tweede lid en artikel 7 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen is verplicht degene die:
a. op enig moment het genot verkrijgt krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak, binnen twee maanden na die verkrijging aangifte te doen bij de Inspecteur. (…)
b. (…)
c. het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak en binnen twaalf maanden na afloop van een kalenderjaar geen aanslag heeft ontvangen, aangifte te doen bij de Inspecteur binnen twee maanden na het verloop van de twaalf maanden. (…)
(…)
5. In afwijking van artikel 10 verloopt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een boete, na verloop van een periode van tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld, ingeval niet is voldaan aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel dan wel indien er in deze aangifte onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de Inspecteur.
5.7.
Bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB werd tevens een overgangsbepaling opgenomen, welke voor zover hier van belang, luidt:
Artikel XII
1. Degene die op het moment van inwerkingtreding van deze landsverordening het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak (…) en die de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting heeft ontvangen (…) is gehouden binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze landsverordening, de aangifte als bedoeld in artikel 10a van de Landsverordening onroerendezaakbelasting te doen. (…)
Navorderingsaanslag op basis van de artikelen 10 en 10a van de LOZB
5.8.
Gelet op voormelde regelgeving is de aanslag buiten de termijn van artikel 10, lid 2 ALL opgelegd. In de onderhavige situatie kan niet worden nagevorderd op de voet van artikel 10, lid 2 LOZB, reeds omdat de termijn waarbinnen een navorderingsaanslag kan worden opgelegd verstrijkt na verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld (5.2.).
5.9.
Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus dat hij (mede) stelt dat de tekst van artikel 10a LOZB reeds geldt vanaf 1 september 2019 en dat belanghebbende niet vóór 1 november 2019 aangifte heeft gedaan, zodat op grond van het vijfde lid van artikel 10a LOZB gedurende tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld kan worden nagevorderd. Dit betoog wordt verworpen omdat, blijkens de tekst van artikel 10a, lid 1, letter a, dat onderdeel ziet op toekomstige verkrijgingen. Voor in het verleden opgekomen verkrijgingen is in de hierboven vermelde overgangsregeling een speciale – van artikel 10a, eerste lid, letter a LOBZ afwijkende – aangifteverplichting opgenomen.
5.10.
Een eventuele navorderingsaanslag kan evenmin worden gebaseerd op artikel 10a, lid 5 LOZB. Vaststaat immers dat belanghebbende vanaf 25 maart 2014 eigenaar is van de onroerende zaak en dat op 1 september 2019 nog was, dat hij de afgelopen vijf jaren geen aanslagen OZB heeft ontvangen en dat hij op 27 februari 2020 – derhalve binnen een termijn van zes maanden na 1 september 2019 – de in artikel XII, eerste lid van de overgangsregeling vereiste aangifte bij de Inspecteur heeft gedaan (2.2.). Dat belanghebbende bij die aangifte onjuiste of onvolledige informatie zou hebben verstrekt is gesteld noch aannemelijk geworden. Van een situatie als bedoeld in het vijfde lid van artikel 10a LOZB is derhalve geen sprake.
Navorderingsaanslag op basis van artikel 13 ALL
5.11.
Tot slot beroept de Inspecteur zich op de mogelijkheid om op grond van artikel 13, eerste lid van de ALL in verbinding met artikel 13, derde lid, van de ALL, na te vorderen. Belanghebbende bestrijdt dat artikel 13 van de ALL op deze situatie van toepassing is. Daarnaast – zo stelt belanghebbende – ontbreekt een nieuw feit in de zin van artikel 13, eerste lid van de ALL en er is ook geen sprake van de in die bepaling vermelde kwade trouw.
5.12.
In de Memorie van Toelichting bij de Vaststelling Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (Staten van Curaçao 2012-2013-031) is in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 7 en 10 onder meer het volgende vermeld:
“Artikel 7
In het tweede lid is vermeld dat de aanslag zonder aangifte opgelegd wordt. De reden hiervoor is dat de Inspecteur in beginsel al beschikt over alle informatie om een aanslag op te leggen en het geen zin heeft de gegevens in een aangifte te vermelden. Een uitzondering zou gemaakt kunnen worden voor het geval ingrijpende gebeurtenissen plaatsvinden (zie artikel 8). Echter, er wordt geen wijziging in deze werkwijze voorgesteld, omdat dan jaarlijks zeer veel aangiften verzonden en ingediend zouden moeten worden om een relatief gering aantal wijzigingen aan te geven. Bovendien moet de Inspecteur dan ter plaatse gaan controleren of de aangifte juist is. Om deze redenen blijft het initiatief voor controle en aanpassing van de waarde bij de Inspecteur liggen.”
(…)
Artikel l0
Er is een enigszins van de ALL afwijkende navorderingsmogelijkheid opgenomen. De afwijking heeft als oorzaak het feit dat geen aangifte gedaan wordt. De belastingplichtige kan dus geen fouten maken. Het is echter mogelijk dat de Inspecteur de aanslag te laag vaststelt. Dit zal zich met name kunnen voordoen indien sprake is van wijzigingen zoals in artikel 8 genoemd. De Inspecteur kan hiervan niet in alle gevallen tijdig op de hoogte zijn. Voor de waardebepaling aan het begin van het vijfjarige tijdvak in gevallen waarin daarna geen wijzigingen hebben plaats gevonden zal in beginsel geen navordering kunnen plaatsvinden, omdat de Inspecteur geacht wordt deze waarde zorgvuldig vast te stellen. De navorderingstermijn is beperkt tot vijf jaar, omdat de Inspecteur de waarde uiterlijk na vijf jaren opnieuw moet vaststellen.
5.13.
Uit de hierboven vermelde passages uit de Memorie van Toelichting volgt dat bij de invoering van de LOZB, de in artikel 10 LOZB opgenomen navorderingsmogelijkheden, gezien de bijzondere omstandigheden bij de OZB als aanslagbelasting waarvoor geen aangifte behoeft te worden gedaan, als exclusief hebben te gelden bij het vaststellen van aanslagen OZB, en dat in zoverre – zoals ook het Gerecht heeft geoordeeld – aan toepassing van artikel 13 ALL niet wordt toegekomen.
5.14.
Het met ingang van 1 september 2019 ingevoerde artikel 10a, eerste lid, LOZB heeft echter een (beperkte) plicht tot het doen van aangifte in het leven geroepen die in grote lijnen erop neerkomt dat een belastingplichtige vanaf dat moment, onder opgaaf van relevante gegevens:
- binnen twee maanden na verkrijging van een onroerende zaak daarvan melding maakt bij de Inspecteur;
- binnen twee maanden nadat zich wijzigingen hebben voorgedaan met betrekking tot een onroerende zaak bij de Inspecteur melding maakt van die wijzigingen, en
- in voorkomende gevallen binnen twee maanden na afloop van het kalenderjaar ervan melding maakt bij de Inspecteur dat geen aanslag OZB werd ontvangen.
5.15.
In artikel 10a, vijfde lid, LOZB zijn navorderingsmogelijkheden opgenomen, die specifiek zien op situaties waarin de in artikel 10a, eerste lid, LOZB vermelde aangifteverplichtingen niet (tijdig) werden nagekomen en die bij uitsluiting hebben te gelden voor de toepassing van de bepalingen van de LOZB.
5.16.
Buiten de hiervoor onder 5.14 vermelde situaties van aangifteplicht is het systeem van vaststellen en opleggen van aanslagen OZB ná 31 augustus 2019 onveranderd gebleven, namelijk dat in afwijking in zoverre van de ALL, de Inspecteur de aanslag vaststelt zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan. Artikel 7, tweede lid, LOZB is immers ongewijzigd gebleven.
5.17.
Dit laatste zou ervoor pleiten dat artikel 13 ALL ook na 31 augustus 2019 in het geheel niet van toepassing is op de LOZB. Op 1 september 2019 werd echter bij de invoering van het nieuwe artikel 10a LOZB tevens een overgangsbepaling (XII, eerste lid) opgenomen, waarbij – kort gezegd – voor reeds op 1 september 2019 bestaande situaties van eigendom etc. voor de belastingplichtige een aangifteplicht in het leven is geroepen voor het geval in de afgelopen vijf jaren geen aanslag onroerendezaakbelasting werd ontvangen, en voor belastingplichtigen met onroerende zaken die in de afgelopen vijf jaar een waardeverandering hebben ondergaan.
5.18.
De hiervoor onder 5.17. bedoelde gevallen worden niet bestreken door de artikelen 10 en 10a LOZB, terwijl er wel sprake is van situaties waarin aangifte dient te worden gedaan. Er is onder die omstandigheden, in die gevallen geen reden af te wijken van de navorderingsmogelijkheid van artikel 13 ALL. Dit oordeel vindt bevestiging in de Memorie van Toelichting no. 3 (zittingsjaar 2018-2019 nr. 147) Landsverordening tot wijziging van (…), de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014, (…), artikelsgewijze toelichting op Artikel I (betreffende het nieuw in te voeren artikel 10a LOZB) alwaar door de Minister van Financiën wordt opgemerkt:
“Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat de relevante bepalingen in de Algemene landsverordening Landsbelastingen terzake aangiftes van overeenkomstige toepassing zijn tenzij er in dit artikel specifiek van wordt afgeweken.”
5.19.
Anders dan het Gerecht is het Hof derhalve van oordeel dat – mits aan de betreffende voorwaarden is voldaan – in gevallen waarin niet aan de in de overgangsregeling opgenomen vormen van aangifteplicht is voldaan, kan worden nagevorderd op grond van artikel 13 ALL.
5.20.
Artikel 13 ALL bepaalt dat een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende is door de Inspecteur – terecht – niet gesteld. Belanghebbende bestrijdt dat sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hij wijst er onder meer op dat notariële akten van de verkrijging van onroerende zaken verplicht aan de Inspecteur worden toegezonden.
5.21.
De Inspecteur heeft zijn beroep op de aanwezigheid van een zogenoemd ‘nieuw feit’ niet anders gemotiveerd dan dat hij met de eigendom van belanghebbende van de onroerende zaak tot na de melding door belanghebbende op 27 februari 2020 onbekend was.
5.22.
Blijkens openbare informatie van het Ministerie van Financiën, bestaan er binnen het Ministerie drie uitvoerende organisaties, bestaande uit:
- de Inspectie der Belastingen
- de Ontvanger
- de Douane
Inspectie der Belastingen heeft als taak de belastingwetgeving efficiënt en integer uit te voe-ren. De Inspecteur der Belastingen is formeel belast met de uitvoering van de volgende wetten:
Inkomstenbelasting
Loonbelasting/Premies AOV/AWW en AVBZ
Winstbelasting
Onroerendezaak belasting
Overdrachtsbelasting
Omzetbelasting
Successiebelasting
5.23.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, letter c van de ALL wordt in de Landsverordeningen onder “Inspecteur” verstaan, de “Inspecteur der Belastingen”.
5.24.
Verkrijging van een onroerende zaak, zoals hier, geschiedt bij notariële akte. Op grond van artikel 12 van de Registratieverordening 1908 is die akte onderworpen aan de formaliteit van registratie. Artikel 2 van de Registratieverordening 1908 bepaalt dat de registratie is opgedragen aan de Inspecteur. Blijkens artikel A dient daaronder in dit geval te worden verstaan: de Inspecteur der Belastingen op Curaçao.
5.25.
De in 5.24 bedoelde registratieplicht ligt ten grondslag aan het voor en na 1 september 2019 geldende algemene systeem van de LOZB om aanslagen zonder aangifte op te leggen. Immers:
“De reden hiervoor is dat de Inspecteur in beginsel al beschikt over alle informatie om een aanslag op te leggen en het geen zin heeft de gegevens in een aangifte te vermelden” (Memorie van Toelichting bij de Vaststelling Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (Staten van Curaçao 2012-2013-031) is in de artikelsgewijze toelichting op artikel 7).
5.26.
De Sociaal-Economische Raad Curaçao merkt in het in juni 2019 aan de Minister van Financiën uitgebrachte advies op het ontwerp van de Landsverordening tot wijziging van (…) de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 (Ref.nr. 070/2019/SER) onder meer op:
“Daarnaast worden alle notariële akten, waaronder ook die aangaande de overdracht van onroerende zaken bij de Inspectie der belastingen geregistreerd, waardoor de Inspectie ook over onafhankelijke informatie aangaande onroerend goed transacties beschikt.”
5.27.
Naar het Hof begrijpt waren er problemen bij de verwerking van de bij de Inspecteur bekende gegevens. In de Memorie van Toelichting no. 3 (zittingsjaar 2018-2019 nr. 147) Landsverordening tot wijziging van (…), de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014, (…) artikelsgewijze toelichting op Artikel I (betreffende het nieuw in te voeren artikel 10 LOZB) wordt door de Minister van Financiën opgemerkt (blz 3-14):
“Zoals in het algemeen deel aangegeven is de nieuwe Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014 per 1 januari 2014 in werking getreden. In dat verband is men reeds een aantal jaren bezig met het opschonen en waarderen van de diverse onroerende zaken op Curaçao. Hierbij is gebleken dat een groot aantal objecten niet bekend zijn bij de Inspectie der Belastingen. Een ruwe schatting gaat uit van ongeveer 16.000 objecten.”
5.28.
Zoals uit hetgeen onder 5.22 en 5.23 is vastgesteld werkt de Inspectie der Belastingen te Curaçao als een min of meer organisatorische eenheid. Het moet er daarom voor worden gehouden dat alle binnen een onderdeel van de belastingdienst aanwezige informatie, in beginsel ter beschikking staan aan de inspecteur. Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld onder 5.24, 5.25 en 5.26 is aannemelijk dat de Inspecteur bekend was, dan wel bekend had moeten zijn met de verkrijging van de onroerende zaak [adres 1] door belanghebbende in 2014. Dat dit mogelijk door onjuiste of onvolledige verwerking door de Belastingdienst door de Inspecteur niet is opgemerkt, dient voor rekening van de Inspecteur te blijven. Van een navordering rechtvaardigend nieuw feit is daarom geen sprake.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

6.Griffierecht en proceskosten

Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten in de door belanghebbende in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten en zal daarvoor aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep, op de voet van artikelen 15 Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) en 17f LBB in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, vast op NAf 1.400 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verweerschrift in hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, alles met een waarde per punt van NAf 700, en een wegingsfactor van 1,0).

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde uitspraak van het Gerecht;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op een bedrag van NAf 1.400.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. P.J.J. Vonk, leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.
De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op (
datum-stempel) aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.