ECLI:NL:OGEAC:2023:102

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
CUR202000962 t/m CUR202000968
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen winstbelasting en verzuimboetes; kwade trouw belanghebbende

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan over de naheffingsaanslagen winstbelasting en verzuimboetes die zijn opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2015. De Inspecteur heeft naheffingsaanslagen opgelegd omdat belanghebbende geen rente op een lening aan haar directeur-grootaandeelhouder tot de winst heeft gerekend. Het Gerecht oordeelt dat belanghebbende kwade trouw kan worden verweten, wat de Inspecteur in staat stelde om gebruik te maken van de verlengde naheffingstermijn van tien jaar. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de rentepercentages die door de Inspecteur zijn gehanteerd, gerechtvaardigd zijn en dat de verzuimboete voor 2014 gematigd kan worden. De uitspraak van het Gerecht is gedaan op 26 april 2023, waarbij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op de bezwaren gegrond is verklaard, maar het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen ongegrond is verklaard. De boetebeschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2013 zijn vernietigd, en de verzuimboete voor 2014 is verlaagd tot NAf 2.000. Het Gerecht heeft de Inspecteur ook veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak van 26 april 2023
BBZ nrs. CUR202000962 t/m CUR202000968
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend te Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 20 maart 2019 naheffingsaanslagen winstbelasting over de jaren 2009 tot en met 2016 opgelegd ten bedrage van elk NAf 20.000. Daarbij is steeds een verzuimboete opgelegd van NAf 3.000 (15%) vanwege het niet/niet tijdig betalen van de op aangifte verschuldigde winstbelasting.
1.2
Belanghebbende heeft op 23 maart 2019 tegen de naheffingsaanslagen en verzuimboetes bezwaar gemaakt.
1.3
Belanghebbende heeft op 2 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.4
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag winstbelasting 2016 alsmede de daarmee samenhangende verzuimboete vernietigd.
1.5
De Inspecteur heeft op 21 januari 2021 een verweerschrift met bijlagen ingediend.
1.6
De zitting bij het Gerecht heeft plaatsgevonden op 22 januari 2021 te Willemstad. Belanghebbende heeft een pleitnota ingebracht.
1.7
De Inspecteur heeft met instemming van het Gerecht na afloop van de zitting de jaarcijfers van belanghebbende over de jaren 2006 en 2007 en de aangifte winstbelasting over het jaar 2008 van [Q] N.V. ingebracht.
1.8
Het Gerecht heeft bij uitspraak van 10 februari 2021 als volgt geoordeeld:
“- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag winstbelasting 2016 en de daarmee samenhangende verzuimboete niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2009 tot en met 2015 en de daarmee samenhangende verzuimboetes gegrond;
- verklaart het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2009 tot en met 2015 en de daarmee samenhangende verzuimboetes ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 350; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.”
1.9
Belanghebbende heeft op 3 mei 2021 tegen de uitspraak van het Gerecht pro forma hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: Hof). Belanghebbende heeft op 22 juni 2021 het hoger beroep nader aangevuld.
1.1
De Inspecteur heeft op 19 november 2021 een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting van het Hof een 10-dagen stuk ingediend.
1.11
De behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 januari 2022.
1.12
Het Hof heeft bij uitspraak van 7 maart 2022 als volgt geoordeeld:
“Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van het Gerecht, met uitzondering van de beslissingen inzake het beroep inzake de naheffingsaanslag winstbelasting 2016 en de daarmee samenhangende verzuimboete en de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;
- wijst het geding terug naar het Gerecht ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de Griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan het Gerecht;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf. 500 (hoger beroep) vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de hoger beroepsfase van NAf. 1.400.”
Procesverloop na terugwijzing
1.13
Belanghebbende heeft op 13 mei 2022 een nader stuk ingediend.
1.14
De Inspecteur heeft 20 mei 2022 schriftelijk op het nader stuk gereageerd.
1.15
De zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022 te Willemstad. Namens belanghebbende is verschenen [A] van [X] NV. Namens de Inspecteur zijn verschenen [B] en [C]. Belanghebbende heeft een pleitnota ingebracht. De zaken zijn behandeld door rechter mr. drs. M.M de Werd.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende vormt sinds 2001 een fiscale eenheid met haar dochtervennootschap [Q] N.V., die tot 24 april 2004 een [garage] exploiteerde.
2.2
Tot zijn overlijden in mei 2008 was [J] directeur grootaandeelhouder (hierna: digra) van belanghebbende. De erfgenamen van de digra zijn zijn zeven kinderen.
2.3
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende zijn medio 2008 gestaakt. De bedrijfsactiviteiten bestonden onder andere uit de verhuur van onroerende zaken.
2.4
Tussen belanghebbende en de Inspecteur vinden al geruime tijd onderhandelingen plaats over diverse fiscale geschilpunten in meerdere jaren en over meerdere belastingmiddelen. De fiscale geschillen zijn opgelost tot en met het jaar 2008.
2.5
Voor de jaren 2009, 2010 en 2012 tot en met 2014 zijn (eerste) naheffingsaanslagen winstbelasting met verzuimboetes wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn naar aanleiding van alsnog ingediende (nihil) aangiften verminderd naar nihil, de verzuimboetes van NAf 2.500 (2009, 2010, 2012 en 2013) en NAf 1.500 (2014) zijn in stand gebleven.
2.6
Belanghebbende heeft op 18 december 2017 voor de jaren 2009 t/m 2015 herziene aangiften winstbelasting inclusief jaarcijfers ingediend.
2.7
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de herziene aangiften op 13 maart 2019 een vragenbrief aan belanghebbende gestuurd.
2.8
Op 20 maart 2019 heeft de Inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2015 (tweede) naheffingsaanslagen winstbelasting opgelegd, elk naar een bedrag van NAf 20.000 aan verschuldigde belasting. Daarbij zijn verzuimboetes wegens het niet/niet tijdig betalen van de op aangifte verschuldigde belasting opgelegd van NAf 3.000. Op de aanslagbiljetten is vermeld: “U ontvangt deze naheffingsaanslag in afwachting op de verzochte informatie en de gaande onderhandelingen (…)”.
2.9
Belanghebbende heeft de vragenbrief op 19 juni 2019 beantwoord.
2.1
In de door belanghebbende overgelegde jaarcijfers is een post “vordering” (2007) dan wel “vordering op [J] / lening u/g” (2008 t/m 2016) opgenomen. De post is voor de volgende bedragen opgenomen:
2007
NAf 1.054.700
2008
2.265.099
2009
212
2010
198.566
2011
198.637
2012
185.192
2013
119.971
2014
119.971
2015
119.971
2019
119.971
2.11
In de jaarcijfers 2012 is ter toelichting op de vordering op [J] vermeld:
“[J] 2.053.099
Dividenduitkering kinderen (2.079.906)
Lening u/g 212.000
185.192
Vordering op [J]
De vordering is ontstaan in 1995 toen de aandelen van de kinderen die ze gekregen hebben na het overlijden van moeder (bloot eigendom) zijn opgekocht om in te brengen in [belanghebbende]. De oorspronkelijke verkoopprijs was ANG 74.908 per aandeel (31 aandelen (?)). Door rente is dat bedrag hoger geworden.
Na overlijden van vader hebben de kinderen een voorschot gekregen uit de erfenis. Die heb ik geboekt als zijnde een dividenduitkering in het jaar 2009.”

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslagen winstbelasting 2009 t/m 2015 en de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
3.2.1
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes voor de jaren 2009 t/m 2013 buiten de vijfjaarstermijn zijn opgelegd en daarom vernietigd dienen te worden.
3.2.2
Daarnaast stelt belanghebbende dat de Inspecteur ten onrechte rente in aanmerking heeft genomen. Volgens belanghebbende is geen sprake van een vordering op de aandeelhouder, omdat de gelden onttrokken zijn.
3.3.1
De Inspecteur stelt dat voor het opleggen van de naheffingsaanslagen de tienjaarstermijn geldt wegens kwade trouw aan de zijde van belanghebbende.
3.3.2
Verder is de Inspecteur van mening dat belanghebbende ten onrechte geen rente in aanmerking heeft genomen voor de rekening-courant vordering op de digra.

4.OVERWEGINGEN

Beroep tegen niet-tijdig beslissen op bezwaar

4.1
De bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen zijn op 23 maart 2019 ingediend.
4.2
Ingevolge artikel 30 lid 2 Algemene Landsverordening Landbelastingen (ALL) is een uitspraak op een bezwaarschrift niet tijdig gedaan als de Inspecteur niet binnen negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval dus uiterlijk 23 december 2019, een uitspraak heeft gedaan.
4.3
Ingevolge artikel 31 lid 1 ALL kan binnen twaalf maanden, in dit geval dus uiterlijk op 23 december 2020, beroep worden ingesteld tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift.
4.4
Belanghebbende heeft op 2 april 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. Deze beroepen zijn mitsdien ontvankelijk.
4.5
De Inspecteur heeft nog immer geen beslissing op de bezwaren genomen. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen dient derhalve gegrond te worden verklaard. Het Gerecht ziet evenwel om proces-economische redenen ervan af om de Inspecteur op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de bezwaren.
Naheffingstermijn
4.6
Op grond van artikel 16, lid 1 ALL kan de Inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen niet of niet tijdig is betaald, de niet of te weinig betaalde belasting naheffen door middel van een naheffingsaanslag. Indien tevens geen aangifte is gedaan, stelt de Inspecteur de aanslag ambtshalve vast.
4.7
Ingevolge artikel 17, lid 1 ALL vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
4.8
Lid 2 van artikel 17 ALL bepaalt dat indien de belastingplichtige ter zake van de in artikel 16 genoemde feiten te kwader trouw is, in afwijking van het eerste lid de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt door verloop van tien jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
4.9
In het onderhavige geval zijn de naheffingsaanslagen opgelegd met dagtekening 20 maart 2019. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2009 t/m 2013 niet binnen de vijfjaarstermijn zijn opgelegd.
4.1
De Inspecteur stelt dat belanghebbende kwade trouw kan worden verweten en dat daarom een naheffingstermijn van tien jaar gerechtvaardigd is. De Inspecteur heeft in dat verband aangevoerd dat belanghebbende de ontvangen aangiftebiljetten voor de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 niet tijdig heeft ingediend maar dat zij eerst na het opleggen van (eerste) naheffingsaanslagen voor deze jaren nihil-aangiften zonder jaarstukken heeft ingediend. Voor het jaar 2011 is tijdig een nihil-aangifte, echter zonder jaarcijfers, ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens op 18 december 2017 voor de jaren 2009 t/m 2015 herziene aangiften winstbelasting met jaarcijfers ingediend, waarbij in de jaarcijfers 2012 wordt toegelicht dat de vordering op de digra in 2009 voor een bedrag van NAf 2.079.906 als dividenduitkering aan zijn kinderen is geboekt.
4.11
Nu vaststaat dat belanghebbende pas op 18 december 2017 (herziene) aangiften winstbelasting met jaarcijfers heeft ingediend en pas op die datum de Inspecteur informatie heeft verstrekt over de vordering op de digra, welke informatie haar reeds in 2009 bekend was, heeft belanghebbende tot dat moment bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat vanaf 2009 te weinig belasting zou worden geheven. Het Gerecht acht niet aannemelijk dat belanghebbende in verband met een nog lopende discussie met de Inspecteur over voorgaande jaren, niet in staat zou zijn geweest tijdig aangifte te doen. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende waren immers sinds 2008 gestaakt. De omstandigheid dat de administratie niet op orde was zodat er geen jaarcijfers konden worden opgesteld komt voor rekening en risico van belanghebbende. Belanghebbende wist of moet hebben geweten dat zij rente ter zake van de vordering moest aangeven (zie 4.17). Het Gerecht acht dan ook kwade trouw aan de zijde van belanghebbende aanwezig. Deze kwade trouw rechtvaardigt een naheffingstermijn van tien jaar. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen 2009 t/m 2013 derhalve tijdig opgelegd.
4.12
Belanghebbende heeft in zijn nader stuk verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.4.5. Het Gerecht overweegt als volgt. De passage van de uitspraak van de Hoge Raad waar belanghebbende naar verwijst ziet op de bewijslastverdeling omtrent de kwade trouw bij het opleggen van vergrijpboetes. Dit oordeel van de Hoge Raad heeft aldus geen toepassing op het onderhavige geval, waarin de termijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag verlengd wordt in verband met kwade trouw.
Correctie rentebate
4.13
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de vordering na het overlijden van de digra in 2008 grotendeels als dividend aan de erfgenamen is uitgekeerd en vervolgens in 2009 als dividenduitkering is afgeboekt. In de jaren 2006 tot en met 2008 zijn al “voorschotten op de erfenis” uitgekeerd. Belanghebbende verwijst in dat kader naar een door de executeur testamentair [HB] opgesteld overzicht van 18 december 2008 waarbij het totale zakelijke vermogen van belanghebbende is toebedeeld aan drie in Nederland wonende erfgenamen van de digra (elk voor een derde) en waarbij de privéschuld van de digra aan belanghebbende eveneens aan deze drie erfgenamen is toebedeeld. De berekening van de executeur testamentair is gebaseerd op gegevens uit de jaarcijfers 2007, volgens welke het totale zakelijke vermogen van belanghebbende NAf 2.577.727 bedraagt en de “schuld aan de holding in 2006/2007lening” NAf 1.054700. In het overzicht is tevens vermeld dat aan elk van deze drie erfgenamen uit het zakelijk vermogen reeds voorschotten van NAf 210.000 plus NAf 200.000 zijn uitbetaald. Omdat het niet de intentie van de erfgenamen was de reeds uitbetaalde bedragen terug te laten vloeien naar belanghebbende is naar de mening van belanghebbende sprake van een onttrekking in de vorm van een dividenduitkering.
4.14
Het Gerecht overweegt als volgt. Uit de jaarcijfers 2008 en 2009 noch uit het overzicht van de executeur testamentair van 18 december 2008 volgt dat de vordering op de digra het vermogen van belanghebbende al in 2008 zou hebben verlaten en vervolgens in 2009 als dividenduitkering zou zijn verantwoord. In het overzicht schrijft de executeur testamentair dat de drie in Nederland wonende erfgenamen in 2008 elk een derde van de aandelen in belanghebbende verkrijgen en dat zij tevens de privéschuld van de digra aan belanghebbende krijgen toegewezen. Uit niets blijkt dat de betaalde voorschotten op de erfenis zijn verrekend met de overgenomen privéschuld dan wel anderszins zijn aangewend voor aflossing van deze schuld. Belanghebbende heeft ter zake in het geheel geen stukken uit de in het geding zijnde periode overgelegd die op de aflossing van de schuld zouden kunnen wijzen. Dat de erfgenamen onderling de overbedeling van de drie in Nederland wonende erfgenamen hebben gecompenseerd in de verdeling van het privévermogen van de erflater, brengt niet mee dat daarmee de vordering van belanghebbende op haar digra is afgelost. In de jaarcijfers 2008 is de vordering zelfs voor een veel hoger bedrag (HAf 2.265.099) opgenomen dan in de jaarcijfers 2007. In de jaarcijfers 2009 is geen dividenduitkering verantwoord. Het Gerecht heeft tijdens de zitting van 25 mei 2022 nog gevraagd waarom belanghebbenden zelf niets over deze sterk feitelijke gang van zaken met betrekking tot de vermeende verrekening van de vordering met dividenduitkeringen, hebben verklaard, maar zij konden in dat verband volgens de gemachtigde niets toevoegen.
4.15
Naar het oordeel van het Gerecht heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat de vordering van belanghebbende per 31 december 2008 van (minimaal) NAf 2.265.099 in de jaren daarna niet noemenswaardig gedaald. Een zakelijk handelende partij zou in deze situatie een jaarlijks bedrag aan rente in rekening gebracht hebben bij de schuldenaar. Belanghebbende heeft dat nagelaten. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen dan ook terecht een bedrag aan rente tot de winst gerekend.
4.16
Belanghebbende heeft nog gesteld dat in het geheel geen sprake zou zijn geweest van een lening maar het Gerecht verwerpt die stelling. In de jaarcijfers vanaf 2008 is de vordering steeds gekwalificeerd als lening u/g aan de digra. Het ontbreken van een schriftelijke vastlegging met een aflossingsschema, rentepercentage en dergelijke brengt op zichzelf niet mee dat geen sprake kan zijn van een lening. Uit het overzicht van de executeur testamentair volgt dat de digra over voldoende privévermogen beschikte om de schuld aan belanghebbende terug te betalen. Bovendien heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat uit de jaarcijfers van voorgaande jaren blijkt dat belanghebbende rente heeft genoten op de vordering.
4.17
Gelet op hetgeen het Gerecht in 4.14 tot en met 4.16 heeft overwogen heeft de belanghebbende in 2017 (herziene) aangiften winstbelasting gedaan en daarbij ten onrechte verzuimd om een zakelijke rente ter zake van de vordering op de erfgenamen van [J] als baten op te nemen. Daarbij is een gang van zaken geschetst die mogelijk wenselijk was maar die niet strookt met de feiten. Het Gerecht acht, nu de belanghebbende wist dat ter zake van de vordering rente moest worden aangegeven, sprake van kwade trouw.
4.18
De Inspecteur heeft een rentepercentage gehanteerd van 6% voor de jaren 2009 tot en met 2011 en van 4% voor de jaren 2012 tot en met 2015. Deze rente is berekend op basis van de “Aanschrijving vaststelling zakelijke rente” van 30 oktober 2012, welke ziet op een zakelijke rente in gelieerde (niet-zakelijke) verhoudingen zoals tussen een digra en zijn vennootschappen. In deze aanschrijving is het percentage zakelijke rente dat door de Raad van Beroep voor Belastingzaken was bepaald op 6% vanaf 1 januari 2012 bijgesteld naar 4%. Uit de door de Inspecteur overgelegde berekeningen (bijlage 4 bij het verweerschrift van 21 januari 2021) volgt dat de naheffingsaanslagen niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd. Uit hetgeen belanghebbende hierover heeft aangevoerd volgt naar het oordeel van het Gerecht niet dat de rente op een lager percentage moet worden vastgesteld. De door belanghebbende genoemde rentepercentages, variërend van 4% tot 2,5%, zoals die door de Postspaarbank in de periode 1 maart 2008 tot en met 1 januari 2016 zijn gehanteerd hebben betrekking op rente die wordt betaald op spaargelden bij de bank en niet, zoals in dit geval, op leningen in gelieerde verhoudingen, welke, naar van algemene bekendheid is, een groter risico voor de uitlener meebrengen.
4.19
Nu de Inspecteur aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast de winstcorrectie aannemelijk heeft gemaakt, behoeft de vraag of omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is, geen behandeling.
Dubbele beboeting
4.2
De Inspecteur heeft toegezegd de boetes voor de jaren 2009 t/m 2013 te vernietigen (zie verweerschrift in hoger beroep). Enkel voor het jaar 2014 is dus sprake van een verzuimboete van NAf 1.500 wegens het niet tijdig doen van aangifte (opgelegd 30 juni 2016) en een verzuimboete van NAf 3.000 wegens het niet tijdig betalen van belasting (opgelegd 20 maart 2019).
4.21
Anders dan belanghebbende betoogt, is het Gerecht van oordeel dat de Inspecteur geen dubbele boetes voor hetzelfde feit heeft opgelegd. Het (niet tijdig) doen van aangifte dient te worden onderscheiden van het (te laat) betalen van het op de aangifte verschuldigde bedrag. De Hoge Raad heeft in dit verband in zijn arrest van 22 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8642, overwogen dat volgens het stelsel van de Algemene wet “de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen doch niettemin afzonderlijke verplichtingen zijn”. In Curaçao, waar de verplichting tot het doen van aangifte is neergelegd in artikel 8 ALL en de verplichting tot betaling in artikel 14 ALL, is dat naar het oordeel van het Gerecht niet anders. Het zijn twee afzonderlijke beboetbare gedragingen Nu vast staat dat belanghebbende de aangiftes te laat heeft gedaan en ook te laat heeft betaald, zijn terecht voor beide verzuimen boetes aan belanghebbende opgelegd. Het Gerecht is van oordeel dat de omstandigheid dat de verplichting tot het doen van aangifte nauw samenhangt met de verplichting tot betaling wel aanleiding vormt om de boete voor het niet (tijdig) betalen van de verschuldigde belasting te matigen met NAf 1.000 (vgl. GEA Curaçao 2 augustus 2022, ECLI:NL:OGEAC:2022:258). Het Gerecht acht een verzuimboete voor het niet tijdig betalen van de over 2014 verschuldigde winstbelasting van NAf 2.000 passend en geboden.
4.22
Het beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, r.o. 3.4.5. kan belanghebbende niet baten. De passage van de uitspraak van de Hoge Raad waar belanghebbende naar verwijst ziet op de bewijslastverdeling omtrent de kwade trouw bij het opleggen van vergrijpboetes. Dit oordeel van de Hoge Raad heeft aldus geen toepassing op het onderhavige geval, waarin een verzuimboete is opgelegd. Anders dan bij het opleggen van een vergrijpboete, is voor het opleggen van verzuimboete vanwege het niet tijdig doen van aangifte dan wel het niet tijdig betalen van het op de aangifte verschuldigde bedrag, niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld van de belastingplichtige.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

5.1
Het Gerecht vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor de rechtskundige bijstand in de beroepsfase, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1).
5.5
Het Gerecht merkt op dat voor teruggave van het griffierecht geen aanleiding bestaat nu het betaalde griffierecht bij indiening van het beroepschrift reeds in de uitspraak van het Gerecht van 10 februari 2021 is vergoed en het Hof dit oordeel in stand heeft gelaten. Voor de procedure in eerste aanleg na terugwijzing van het Hof is niet opnieuw griffierecht betaald.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep tegen het niet-tijdig beslissen op de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen winstbelasting 2009 tot en met 2015 en de daarmee samenhangende verzuimboetes gegrond;
  • verklaart het bezwaar voor wat betreft de naheffingsaanslagen winstbelasting 2009 tot en met 2015 ongegrond;
  • vernietigt de boetebeschikkingen voor de jaren 2009 t/m 2013;
  • vermindert de verzuimboete over 2014 tot een bedrag van NAf. 2.000 en
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 26 april 2023 in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500