ECLI:NL:OGEABES:2020:40

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
SAB202000012
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder verlenging en afwijzing van verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en haar werkgeefster. De werkneemster had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 30 september 2020. De werkgeefster had de werkneemster tijdig geïnformeerd dat de overeenkomst niet zou worden verlengd. De werkneemster verzocht om voortzetting van haar aanstelling tot haar pensioengerechtigde leeftijd of om financiële compensatie. Het Gerecht oordeelde dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde op de afgesproken einddatum en dat er geen sprake was van misbruik van recht door de werkneemster door de procedure te starten. De werkneemster had geen recht op schadevergoeding, aangezien er geen onregelmatige of kennelijk onredelijke opzegging had plaatsgevonden. De werkneemster werd in de proceskosten van de werkgeefster veroordeeld, maar het verzoek van de werkgeefster om volledige vergoeding van de proceskosten werd afgewezen, omdat dit de toegang tot de rechter voor de werkneemster te veel zou belemmeren.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

Zittingsplaats Saba
Zaaknummer: SAB202000012
Beschikking d.d. 16 december 2020
inzake
[de werkneemster],wonende op Saba,
verzoekster,
hierna: de werkneemster,
gemachtigde: de heer S.W. Naber,
tegen
[de werkgeefster],gevestigd op Saba,
verweerster,
hierna: de werkgeefster,
gemachtigde: mr. T.J. LEIJSEN,

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het Gerecht heeft kennisgenomen van de volgende processtukken:
verzoekschrift met producties, ontvangen op 23 juni 2020 op de griffie van het Gerecht op Bonaire,
verweerschrift met producties,
schriftelijke reactie met producties van de werkneemster, ontvangen op 15 november 2020,
nagekomen producties van de werkgeefster, ontvangen op 1 december 2020,
pleitnota namens de werkgeefster.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 december 2020 in Sint Maarten in digitale aanwezigheid van de werkneemster en haar gemachtigde S.W. Naber (op Saba), de werkgeefster (op Saba) en de gemachtigde van de werkgeefster (op Curaçao). De griffier heeft aantekening gehouden van wat er is gezegd.
1.2.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Blijkens een
“Temporary Labour Contract”d.d. 22 augustus 2017 is de werkneemster met ingang van 1 oktober 2017 tot 30 september 2020 in loondienst van de werkgeefster getreden in de functie van Senior Medical Technologist. Artikel 2 van deze arbeidsovereenkomst luidt als volgt:
“The labour agreement has been concluded for a determined period of THREE (3) years starting on the 1st of October 2017, ending on the 30th of September 2020 of which the first two months will be on trial basis. With mutual agreement, this labour agreement can be converted into a permanent appointment (vast contract) upon its conclusion.”
2.2.
Op 10 maart 2020 heeft de werkgeefster in een gesprek aan de werkneemster medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst niet zal verlengen. Daarover heeft op 25 mei 2020 een tweede gesprek plaatsgevonden dat is bevestigd door de werkgeefster bij brief van 18 juni 2020. Daarin wordt door de werkgeefster haar beslissing nogmaals medegedeeld:
“We reiterate that your labor agreement is expiring September 30, 2020 and that [de werkgeefster] does not wish to enter into a new labor agreement with you.”
2.3.
Tegen deze beslissing heeft de werkneemster per e-mail geprotesteerd. De werkgeefster heeft haar beslissing gehandhaafd.

3.Het geschil

3.1.
Het verzoekschrift van de werkneemster besluit als volgt:
“Gelet op al het bovenstaande is mijn eis een voortzetting van mijn aanstelling tot aan AOV gerechtigde leeftijd of een financiële compensatie daarvoor.”
3.2.
De werkgeefster verzoekt om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de volgende beslissingen te nemen:
a. de verzoeken van de werkneemster integraal af te wijzen,
b. indien en voor zover de werkneemster een cessantia-uitkering verzoekt, dit primair af te wijzen en subsidiair verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van voldoende belang,
c. de werkneemster te veroordelen om aan de werkgeefster de volledige kosten van deze procedure te voldoen, alsmede de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Op de argumenten van partijen wordt hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De werkneemster voert aan dat zij onder valse voorwendselen haar vaste baan in Nederland heeft opgezegd om voor de werkgeefster op Saba te komen werken. Zij zou dat niet hebben gedaan als er geen vast dienstverband tot haar pensioengerechtigde leeftijd in zou zitten. Verder is het medisch laboratorium dankzij haar inspanningen eindelijk op een voldoende niveau gekomen. Er zijn gelden vrijgekomen voor een verdere uitbreiding van het laboratorium zodat een verlenging van de arbeidsovereenkomst financieel mogelijk is. Tot slot geldt dat zij uitstekend heeft gefunctioneerd. Het besluit niet te verlengen is dan ook in strijd met de beginselen van goed werkgeverschap. Een en ander wordt door de werkgeefster inhoudelijk weersproken.
4.2.
Het Gerecht overweegt het volgende. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege door het bereiken van de einddatum. De einddatum 30 september 2020 is bereikt en ruim voordien heeft de werkgeefster aan de werkneemster te kennen gegeven dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. De werkgeefster heeft dan ook de werkneemster niet meer in de gelegenheid gesteld werkzaamheden te verrichten en heeft aan haar een eindafrekening toegezonden en uitbetaald. Een sollicitatie van de werkneemster naar een andere functie heeft de werkgeefster afgewezen. Het beding in de arbeidsovereenkomst is volstrekt helder; na 30 september 2020 eindigt de arbeidsovereenkomst als er geen sprake is van
“mutual agreement”en die wederzijdse overeenstemming is er dus niet. Anders dan de werkneemster bepleit is er geen sprake van dat de beginselen van goed werkgeverschap met zich brengen dat de arbeidsovereenkomst toch moet worden verlengd op grond van de argumenten die zij noemt. De beslissing daarover is aan ieder van partijen bij de arbeidsovereenkomst en als werkgeefster of werkneemster niet wil dan is er geen
“mutual agreement”. Een en ander zou anders kunnen zijn als de werkgeefster eerder een toezegging zou hebben gedaan dat zij voornemens was aan de werkneemster te vragen de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Van een dergelijke toezegging is echter niet gebleken. Integendeel, de werkgeefster heeft ruim van te voren medegedeeld de arbeidsovereenkomst niet te willen verlengen.
Alle argumenten van de werkneemster, gericht op voortzetting van het dienstverband, stranden hierop. De vordering tot voortzetting van het dienstverband wordt daarom afgewezen.
4.3.
Op grond van het Burgerlijk Wetboek is er geen basis om enige vergoeding aan de werkneemster voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst toe te kennen. Er is immers geen schadeplichtigheid van de werkgeefster wegens onregelmatige of kennelijk onredelijke opzegging. Ook de Cessantiawet BES biedt de werkneemster geen soelaas. Partijen hebben immers bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst een einddatum afgesproken. Daarom is er geen sprake van de beëindiging van de dienstbetrekking die
“anders dan door schuld of door een aan [de werkneemster] toe te rekenen omstandigheid”eindigt (artikel 8 Cessantiawet BES). De vordering tot betaling van
“financiële compensatie”wordt dus ook afgewezen.
4.4.
Als in het ongelijk gestelde partij wordt de werkneemster in de proceskosten van de werkgeefster veroordeeld. De werkgeefster verwijt de werkneemster misbruik van procesrecht en vraagt daarom het Gerecht haar te veroordelen in de reële kosten van rechtsbijstand. Het misbruik bestaat eruit dat de werkneemster, ondanks herhaaldelijke waarschuwingen van de werkgeefster, toch deze kansloze vordering heeft ingesteld.
4.5.
Het Gerecht overweegt dat door de Hoge Raad hierover op 15 september 2017 (ECLI:NL:2017:2366) de volgende hoofdregel is geformuleerd:
“Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
4.6.
Het Gerecht is niet van oordeel dat sprake is van buitengewone omstandigheden. Het gaat hier om een werkneemster die, anders dan zij klaarblijkelijk dacht, niet tot haar pensioengerechtigde leeftijd in loondienst voor de werkgeefster zou kunnen doorwerken. Door het besluit van de werkgeefster haar arbeidsovereenkomst niet te verlengen ziet zij zich geconfronteerd met een inkomensval. Met de door de Hoge Raad voorgeschreven terughoudendheid verhoudt zich niet dat de werkneemster in de integrale kosten van rechtsbijstand van de werkgeefster wordt veroordeeld. Daarmee zou haar toegang tot de rechter te veel worden belemmerd. Dit verzoek van de werkgeefster wordt dus afgewezen.

5.De beslissing

Het Gerecht:
wijst de vorderingen van de werkneemster af,
veroordeelt de werkneemster in de proceskosten, aan de zijde van de werkgeefster begroot op nihil aan verschotten en op NAf. 1.500,00 aan salaris gemachtigde en verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen, rechter, en op 16 december 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.