ECLI:NL:OGEABES:2019:23

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
6 juni 2019
Publicatiedatum
7 juni 2019
Zaaknummer
BON201800051 t/m BON201800069
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van verhuurbelasting motorrijtuigen en gelijkheidsbeginsel in belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 6 juni 2019 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen X N.V. en het Openbaar Lichaam Bonaire. De belanghebbende, X N.V., had over de periode van oktober 2012 tot en met september 2017 aangifte gedaan voor de verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) en had deze belasting telkens voldaan. Echter, na het indienen van bezwaarschriften tegen de aangiften, kwam de belanghebbende in beroep tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar. De kern van het geschil was of de belanghebbende recht had op teruggaaf van VBM op basis van het gelijkheidsbeginsel, omdat in vergelijkbare gevallen geen VBM was geheven.

Tijdens de zitting op 26 februari 2019 werd het standpunt van de belanghebbende ondersteund door haar directeur en gemachtigde, terwijl de heffingsambtenaar werd vertegenwoordigd door zijn medewerkers. De belanghebbende voerde aan dat er een afspraak was gemaakt met de heffingsambtenaar dat de uitkomst van een eerdere proefprocedure ook zou gelden voor haar openstaande bezwaarschriften. De heffingsambtenaar betwistte deze afspraak en stelde dat de beroepschriften onvoldoende gemotiveerd waren.

Het Gerecht oordeelde dat de belastingrechter bevoegd was om te oordelen over de gemaakte afspraak, maar dat uit de e-mailcorrespondentie niet kon worden afgeleid dat er een dergelijke afspraak was gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door het Gerecht gehonoreerd, maar de belanghebbende slaagde er niet in te bewijzen dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing had achterwege gelaten. Het Gerecht verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om teruggaaf van VBM af.

Uitspraak

Uitspraak van 6 juni 2019
BBZ nrs. BON201800051 t/m BON201800069
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE
UITSPRAAK
Op het beroep in de zin van
hoofdstuk VIII, titel acht, afdeling drie van de Belastingwet BES van:
X N.V.,gevestigd te Bonaire,
belanghebbende,
gericht tegen:
HET OPENBAAR LICHAAM BONAIRE,zetelend in Bonaire,
de heffingsambtenaar,

1.PROCESVERLOOP

1.1
Belanghebbende heeft over de periode oktober 2012 tot en met september 2017 aangifte verhuurbelasting motorrijtuigen (VBM) gedaan. De verschuldigde VBM heeft belanghebbende telkens voldaan.
1.2
Belanghebbende heeft tegen de aangiften bezwaar gemaakt. Hierna volgt een overzicht van de ingediende bezwaarschriften en de bedragen aan VBM waarop de bezwaren betrekking hebben.
Datum indiening bezwaarschrift
Periode
Bedrag
15 februari 2013
oktober 2012 - december 2012
$ 28.008
18 april 2013
januari 2013 - maart 2013
$ 43.628
17 oktober 2013
juli 2013 – september 2013
$ 26.348
16 januari 2014
oktober 2013 – december 2013
$ 28.676
5 mei 2014
januari 2014 – maart 2014
$ 45.536
8 augustus 2014
april 2014 – juni 2014
$ 35.748
27 oktober 2014
juli 2014 – september 2014
$ 31.276
9 februari 2015
oktober 2014 – december 2014
$ 33.984
31 juli 2015
januari 2015 – maart 2015
$ 45.912
31 juli 2015
april 2015 – juni 2015
$ 33.320
20 oktober 2015
juli 2015-september 2015
$ 31.276
21 januari 2016
oktober 2015-december 2015
$ 30.832
11 mei 2016
januari 2016 - maart 2016
$ 42.192
1 augustus 2016
april 2016 - juni 2016
$ 32.776
24 oktober 2016
juli 2016 - september 2016
$ 32.048
24 januari 2017
oktober 2016 – december 2016
$ 35.460
19 april 2017
januari 2017 - maart 2017
$ 42.372
3 augustus 2017
april 2017-juni 2017
$ 25.268
16 oktober 2017
juli 2017-september 2017
$ 25.596
$ 650.256
1.3
De heffingsambtenaar heeft op 10 januari 2018 uitspraken op bezwaar gedaan.
1.4
Belanghebbende is op 18 januari 2018 in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. Ter zake van de indiening van het beroepschrift heeft belanghebbende een bedrag van USD 30,- aan griffierecht voldaan.
1.5
De Inspecteur heeft op 12 juli 2018 verweerschriften ingediend.
1.6
De zaken zijn behandeld ter zitting van 26 februari 2019 te Bonaire, waar namens de heffingsambtenaar zijn verschenen mr. A en B, en namens belanghebbende haar directeur C en D bijgestaan door E als gemachtigde van belanghebbende. Partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende exploiteert een autoverhuurbedrijf op Bonaire. Vrijwel de gehele omzet bestaat uit opbrengsten uit de verhuur van auto’s aan toeristen. Ter zake van deze verhuur is belanghebbende belastingplichtig voor de VBM (ingevolge de Eilandsverordening van 30 december 2010, nr. 4 op de heffing en de invordering van verhuurbelasting motorrijtuigen). De VBM is een aangiftebelasting.
2.2
Belanghebbende heeft in een beroepzaak over de periode april 2013 – juni 2013 betoogd dat in een meerderheid van rechtens en feitelijk met haar vergelijkbare gevallen heffing van VBM achterwege is gebleven. Daarom heeft zij bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is door het Gerecht gehonoreerd (zie de uitspraak van het Gerecht van 7 maart 2016, ECLI:NL:OGEABES:2016:7). De heffingsambtenaar heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard (zie uitspraak van het Hof van 18 augustus 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:92 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:OGHACMB:2017:92). Tegen deze uitspraak van het Hof is geen beroep in cassatie ingesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat de heffingsambtenaar impliciet een standpunt inneemt of heeft ingenomen op grond waarvan een juiste wetstoepassing in de meerderheid van rechtens en feitelijk met belanghebbende vergelijkbare gevallen, achterwege is gebleven en dat belanghebbende terecht een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel.

3.GESCHIL EN STANDPUNTEN PARTIJEN

3.1
In geschil is de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van VBM. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.1
Belanghebbende stelt dat met de heffingsambtenaar is afgesproken dat de gerechtelijke procedure vermeld onder 2.2 geldt als een proefprocedure waarbij het onherroepelijke vonnis van de belastingrechter geldt voor alle openstaande bezwaarschriften VBM. Zij verwijst hierbij naar een e-mail van 6 maart 2013 van haar gemachtigde (E) aan de heffingsambtenaar. Ter staving van haar stelling dat zij recht heeft op teruggaaf van VBM verwijst belanghebbende naar de overwegingen en conclusies van de uitspraak van het Gerecht van 7 maart 2016 en de uitspraak in hoger beroep van 18 augustus 2017 alsmede de overwegingen en conclusies genoemd in de gedingstukken in voornoemde procedures.
3.2.2
De heffingsambtenaar bestrijdt dat de door belanghebbende bedoelde afspraak is gemaakt en voorts acht hij de belastingrechter onbevoegd te oordelen over de uitleg van de afspraak. De beroepschriften – die enkel verwijzen naar de twee uitspraken – zijn, aldus de heffingsambtenaar, onvoldoende gemotiveerd. Ook acht hij belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd dat de meerderheidsregel is geschonden.
3.2.3
Belanghebbende concludeert tot teruggaaf van VBM. De heffingsambtenaar concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de beroepen dan wel ongegrondverklaring.

4.BEOORDELING VAN HET GESCHIL

4.1
Het Gerecht stelt voorop dat de belastingrechter wel bevoegd is om te oordelen of tussen partijen een afspraak bestaat over de heffing van VBM (vgl. HR 16 juni 2019, nr. 16/01405, ECLI:NL:HR:2017:1103). Volgens belanghebbende is de afspraak vastgelegd in een e-mail van 6 maart 2013 van haar gemachtigde aan de heffingsambtenaar. In de e-mail is het volgende vermeld:
“Geachte heer F,
Via deze weg willen wij u en de heer G nogmaals bedanken voor de bespreking van afgelopen vrijdag. Wij hopen dat u over het besprokene contact wil opnemen met de Belastingdienst CN (de heer H of I) en dat u tijdens uw bezoek in Nederland ook aandacht voor deze problematiek van dubbele heffing bij de wetgever wil vragen.
Verder hebben we met u besproken dat:
  • we uw uitspraak op bezwaar afwachten en alsdan de Belastingdienst CN zullen verzoeken om ook definitief op het (ABB) bezwaar te beslissen;
  • J (en naar verwachting ook de overige betrokken autoverhuurbedrijven) in afwachting van een uitspraak van u en de rechter elk kwartaal bezwaar tegen haar eigen aangifte en afdracht verhuurbelasting motorrijtuigen zal maken onder verwijzing naar de “proefprocedure”;
  • J (en naar verwachting ook de overige betrokken autoverhuurbedrijven) gedurende de procedure de verhuurbelasting motorrijtuigen netjes zal blijven afdragen;
  • indien de rechter J in het gelijk stelt, de te veel afgedragen verhuurbelasting motorrijtuigen wordt terugbetaald aan J; en
  • het Openbaar Lichaam Bonaire op zeer korte termijn (binnen enkele weken) de jarenlange situatie van illegale autoverhuurbedrijven en autoverhuurbedrijven die geen ABB en/of verhuurbelasting motorrijtuigen betalen gaat aanpakken.”
4.2
Het Gerecht is het met de heffingsambtenaar eens dat uit de e-mail niet valt af te leiden dat tussen partijen is afgesproken dat de gerechtelijke uitspraak voor de periode april 2013 – juni 2013 ook zou gelden voor de onderhavige periode. Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel faalt deze bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.3
Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel, acht het Gerecht – anders dan de heffingsambtenaar voorstaat - de beroepschriften van belanghebbende voldoende gemotiveerd in de zin van artikel 8.103 van de Belastingwet BES Belanghebbende heeft een beroep gedaan op de meerderheidsregel. In dat verband is van belang het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2. Daarin heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld:
“4.2. De meerderheidsregel strekt ter bescherming van belastingplichtigen tegen een willekeurige ongelijke behandeling door het bestuursorgaan. (…)
4.3.
Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.”
Ook is van belang rechtsoordeel 3.2 en 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 11 maart 1998 nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266.
“ 3.2 Belanghebbende heeft voor het Hof gesteld dat de hem opgelegde naheffingsaanslag op grond van het gelijkheidsbeginsel dient te worden vernietigd, nu bij de verkrijgers van de overige bouwkavels naheffing achterwege is gebleven. (…)
Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt niet dat de naheffingsaanslagen in de door belanghebbende bedoelde andere gevallen achterwege zijn gebleven als gevolg van een expliciete of impliciete standpuntbepaling in die zin van de Inspecteur. In een zodanige geval kan indien ten tijde van de behandeling van de zaak voor het hof aannemelijk is dat de tot dan toe achterwege gebleven naheffingsaanslagen alsnog zullen worden opgelegd – het is aan het hof om te beoordelen of de mededeling van de Inspecteur dat hij voornemens is die aanslagen op te leggen aanleiding vormt de zaak in afwachting van de uitvoering van dat voornemen aan te houden – van een begunstigend beleid als door belanghebbende bedoeld niet worden gesproken. Evenmin kan dan een juiste wetstoepassing worden opzij gezet op de grond dat de Inspecteur in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege laat. (…)”
4.4
Beoordeeld dient te worden of de heffingsambtenaar in de onderhavige periode in de meerderheid van de gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten en geen VBM heeft geheven. In een geval als het onderhavige waarin verschillende jaren in het geding zijn dient de wetstoepassing in het meest recente tijdvak (juli 2017 –september 2017) in aanmerking te worden genomen (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.8). Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de wederpartij – zoals hier – aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is geschonden. Het ligt vervolgens op de weg van het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat in de gevallen waarin de verschuldigde belasting niet (volledig) is voldaan, naheffing niet achterwege blijft, of slechts achterwege blijft vanwege het geringe financiële belang.
4.4.1
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stelling verwezen naar de standpunten en rechtsoordelen in de zaak over het tijdvak april 2013 – juni 2013. In die zaak is door het Hof geoordeeld dat van de door belanghebbende ingebrachte lijst van 42 actieve autobedrijven maar 16 – derhalve minder dan de helft van het aantal met belanghebbende vergelijkbare gevallen – VBM betalen, dat de heffingsambtenaar het Openbaar Lichaam met deze situatie in ieder geval vanaf 1 juni 2015 bekend was en dat ten tijde van de zitting niet is gebleken dat hij enige actie heeft ondernomen om tot naheffing van VBM over te gaan hoewel zij over alle benodigde gegevens beschikt om in die gevallen een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat uit informatie van de Kamer van Koophandel (KvK) blijkt dat er in 2018, 95 actieve autoverhuurbedrijven zijn. Ook heeft zij een lijst overgelegd van 17 bedrijven die niet als autoverhuurbedrijf bij de KvK zijn ingeschreven, maar wel als zodanig actief zijn. Zij heeft voorts gewezen op informatie uit de jaarverslagen van het Openbaar Lichaam waaruit volgens belanghebbende blijkt dat voor het jaar 2017, 41,97% van het totaal bedrag aan VBM opbrengst ($ 728.879) door drie autoverhuurbedrijven is betaald.
4.4.2
De heffingsambtenaar betwist dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij heeft daarbij onder andere ter zitting aangevoerd dat hij een eigen bestand heeft van potentiële verhuurders dat gebaseerd is op informatie afkomstig van het klantenbestand voor de motorrijtuigenbelasting. In het bestand zijn 83 belastingplichtigen voor de VBM opgenomen. Van deze 83 belastingplichtigen hebben 47 aangifte gedaan en 36 niet. De belastingplichtigen die geen aangifte hebben gedaan zijn aangemaand en de belastingplichtigen die geen gevolg hebben gegeven aan de aanmaning hebben taxatieve aanslagen gekregen in de maand mei van het jaar 2018. De taxatieve aanslagen zijn opgelegd voor de afgelopen 5 jaren. Voor het jaar 2012 zijn geen naheffingsaanslagen opgelegd omdat dit niet meer mogelijk was in verband met het verstrijken van de naheffingstermijn. Volgens de heffingsambtenaren betekent dit dat in alle 83 vergelijkbare gevallen de wet wel juist is toegepast, zodat het beroep van belanghebbende op de meerderheidsregel dus niet kan slagen.
4.4.3
Het Gerecht hecht geloof aan de verklaring van de heffingsambtenaar. Ook indien wordt uitgegaan van de ter zitting verstrekte informatie van belanghebbende dat er 112 (95+/+17) actieve autoverhuurbedrijven zijn, is zij niet in haar bewijslast geslaagd dat de meerderheidsregel is geschonden, nu in 83 gevallen wel sprake is van een juiste wetstoepassing. Al het overige dat belanghebbende heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat geen teruggaaf kan worden verleend op de grond dat de heffingsambtenaar in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Het gelijk is derhalve aan de heffingsambtenaar.

5.GRIFFIERECHTEN EN PROCESKOSTENVERGOEDING

5.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.

6.BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Jansen, rechter en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2019, in tegenwoordigheid van de griffier, M.M.M Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………….. aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Wilhelminaplein 4
Willemstad
Curaçao
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht dat deze uitspraak heeft gedaan:
Het Gerecht in eerste aanleg
Plasa Reina Wilhelmina (Fort Oranje)
Kralendijk
Bonaire
De datum van binnenkomst bij de griffie van het Gerecht in eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is griffierecht ten bedrage van USD 60 verschuldigd. In het beroepschrift kan aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.