ECLI:NL:OGHACMB:2017:92

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 augustus 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
BON2016H00012 (eerder BON2016H00006)
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de heffing van Algemene Bestedingsbelasting (ABB) en het gelijkheidsbeginsel in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffing van de Algemene Bestedingsbelasting (ABB) van belanghebbende, een autoverhuurbedrijf op Bonaire. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen de heffing van ABB over de periode januari-maart 2013, waarbij zij stelde dat de heffing in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, waarin was geoordeeld dat er geen sprake was van gelijke gevallen tussen de verhuur van auto’s en de verhuur van hotelkamers, die beide onderhevig zijn aan verschillende belastingregimes. Het Hof oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van belastingheffingen en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden. De belanghebbende had geen voldoende bewijs geleverd dat andere autoverhuurbedrijven geen of te weinig ABB afdroegen, en het Hof concludeerde dat de heffing van ABB terecht was.

Uitspraak

Uitspraak
BON2016H00012 (eerder BON2016H00006)
Datum uitspraak: 18 augustus 2017
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[ X ],
gevestigd op Bonaire,
appellante (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (het Gerecht) van 7 maart 2016 in zaak BBZ nr. 68543 van 2015 in het geding tussen:
belanghebbende
en
de Inspecteur der Belastingen te Bonaire,
verweerder (de Inspecteur).
1.Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft op 15 april 2013 aangifte gedaan van verschuldigde Algemene Bestedingsbelasting (ABB) over de periode januari-maart 2013 tot een bedrag van $ 29.662 en dat bedrag op 12 april 2013 voldaan.
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen op 18 april 2013 bezwaar aangetekend.
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar.
1.5. Het Gerecht heeft bij uitspraak van 7 maart 2016 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep ingesteld.
1.7. Het Hof heeft de zaak ter zitting te Kralendijk behandeld op 28 maart 2017, waar namens belanghebbende zijn verschenen, haar directeur [ B ] en [ C ] als gemachtigde van belanghebbende, en namens de Inspecteur [ D ], bijgestaan door [ E ].
1.8. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende exploiteert een autoverhuurbedrijf op Bonaire. Vrijwel de gehele omzet bestaat uit opbrengsten uit de verhuur van auto’s aan toeristen. Ter zake van de omzet heeft belanghebbende over het tijdvak januari-maart 2013 een bedrag van $ 29.662 aan ABB voldaan. De ABB is een rijksbelasting.
2.2.
Ter zake van de verhuur van auto’s heeft belanghebbende over dezelfde periode ingevolge de Eilandsverordening van 14 december 1992, nr. 1, regelende de heffing en invordering van een verhuurautobelasting (de Eilandsverordening) een bedrag aan verhuurautobelasting (VAB) voldaan van $ 4 per dag per verhuurde auto. Dit betreft een lokale belasting die geheven wordt door het Openbaar Lichaam Bonaire.
2.3.
Belanghebbende heeft ook bezwaar en beroep ingesteld tegen de (betaling op) aangifte VAB over de periode april-juni 2013. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de onderhavige procedure.
2.4.
Het Gerecht heeft bij uitspraak van 7 maart 2016 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerecht hoger beroep ingesteld.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of terecht ABB is geheven van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende betoogt primair dat de heffing van ABB over de vergoedingen voor de autoverhuurdiensten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat in artikel 6.11, eerste lid, letter k, van de Belastingwet BES, de verhuur van hotelkamers en appartementen van de heffing van ABB is vrijgesteld indien op grond van een eilandsverordening ter zake van die diensten een toeristenbelasting is verschuldigd. Ter zake van de autoverhuurdiensten wordt naast de ABB echter tevens VAB geheven. Daarnaast – zo betoogt belanghebbende – is de heffing van ABB in haar geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat andere autoverhuurbedrijven in de meerderheid van de gevallen geen of te weinig ABB afdragen.
3.3.
De Inspecteur bestrijdt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
“ 5.2 De omstandigheid dat ingevolge artikel 6.11, lid 1, letter k BwB de verhuur van hotelkamers is vrijgesteld van ABB indien ter zake van die verhuur toeristenbelasting is verschuldigd kan er niet toe leiden dat belanghebbende ter zake van de verhuur van auto’s geen ABB verschuldigd is. Het is de vrijheid van de wetgever om voor bepaalde gevallen vrijstellingen in de wet op te nemen en voor andere gevallen niet. Alleen wanneer sprake is van identieke gevallen die verschillend behandeld worden, kan de wetgever gecorrigeerd worden. De wetgever heeft daarbij een zeer ruime beoordelingsmarge. Naar het oordeel van het Gerecht is de wetgever, door ervan uit te gaan dat de verhuur van hotelkamers in combinatie met de toeristenbelasting niet gelijk is aan de onderhavige situatie, binnen die marge gebleven.
5.3
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel dient eveneens te worden verworpen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) de inspecteur een begunstigend beleid voert, (b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft wel gesteld dat sprake is van begunstigend beleid of oogmerk tot begunstiging bij de Inspecteur maar heeft die stelling niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat in de meerderheid van de gevallen geen ABB afgedragen zou zijn, is in dat verband onvoldoende. Een beroep op de meerderheidsregel slaagt slechts indien belanghebbende gegevens verstrekt waarmee aannemelijk wordt gemaakt dat de Inspecteur bij de meerderheid van autoverhuurbedrijven bewust geen ABB geheven heeft. Belanghebbende is niet in die bewijslast geslaagd. De Inspecteur daarentegen heeft in haar schrijven van 22 mei 2015 aannemelijk gemaakt dat in nagenoeg alle bij haar bekende autoverhuurbedrijven ABB wordt geheven. Het gelijk is aan de Inspecteur.
5.4
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat – naar het oordeel van belanghebbende – gelijke gevallen, te weten de verhuur van auto’s aan toeristen enerzijds en verhuur van hotelkamers en appartementen aan toeristen anderzijds, fiscaal verschillend worden behandeld, doordat bij de eerste categorie geen vrijstelling in de Belastingwet BES is opgenomen voor het geval ter zake van de verhuur tevens een eilandsbelasting wordt geheven, terwijl zulks bij de tweede categorie wel het geval is.
5.2.
De Belastingwet BES bepaalt onder meer:
“Art. 6.2
Onder de naam algemene bestedingsbelasting wordt in een openbaar lichaam een belasting geheven ter zake van:
a. (..);
b. de leveringen van diensten, welke in dat openbaar lichaam door ondernemers in het kader van hun onderneming onder bezwarende titel worden verricht;
c. (..)
Art. 6.11
1. Onder bij ministeriële regeling vast te stellen voorwaarden en beperkingen zijn van de belasting vrijgesteld:
(..)
k. de verhuur in een openbaar lichaam van hotelkamers en appartementen, indien in dat openbaar lichaam ter zake van die diensten een toeristenbelasting als bedoeld in artikel 53 van de Wet financiën openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, verschuldigd is op grond van een eilandsverordening.
(..)
5.3
De Toeristenbelastingverordening Bonaire bepaalt onder meer:

Art. 2
Onder de naam toeristenbelasting wordt een eilandbelasting geheven ter zake van het verblijf met overnachting in een logeerruimte binnen het grondgebied van het openbaar lichaam tegen vergoeding in welke vorm dan ook door niet-ingezetenen van het openbaar lichaam.
(..)
Art. 5
De toeristenbelasting wordt geheven naar het aantal overnachtingen en het aantal personen dat verblijf houdt als bedoeld in artikel 2.”
5.4.
De Eilandsverordening– voor zover hier van belang – luidt:

Art. 2
Onder de naam “verhuurbelastingbelasting motorrijtuigen” wordt een eilandbelasting geheven ter zake van de verhuur van een motorrijtuig op twee of meer wielen aan niet ingezetenen van het openbaar lichaam.
(…)
Art. 4
De belasting wordt geheven naar het aantal motorrijtuigen dat is verhuurd en over het aantal dagen dat elk motorrijtuig is verhuurd.”
5.5.
In zijn arrest van 22 november 2013, nr. 13/01154, ECLI:NL:HR:2013:1211, BNB 2014/30 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel in r.o. 3.3.1 onder meer:
“Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM (zie EHRM 22 december 2009, Sejdić en Finci tegen Bosnië en Herzegovina, nos. 27996/06 en 34836/06, paragraaf 55).”
5.6.
Naar het oordeel van het Hof kan aan belanghebbende worden toegegeven dat, bezien vanuit de doelstelling van de heffing van de ABB, de verhuur van auto’s aan niet-ingezetenen en de verhuur van hotelkamers en appartementen aan niet-ingezetenen als gelijke gevallen zijn aan te merken. Dit geldt echter niet voor de situaties waarbij enerzijds bij de verhuur van auto’s – de heffing van ABB samenloopt met de heffing van VAB en waarbij anderzijds – bij de verhuur van hotelkamers en appartementen – de heffing van ABB samenloopt met de heffing van toeristenbelasting. Naar het oordeel van het Hof is aldus bezien geen sprake van gelijke gevallen. Immers zoals blijkt uit de onder 5.3 en 5.4 opgenomen bepalingen, is de grondslag voor de beide eilandbelastingen een geheel verschillende. Zo wordt de toeristenbelasting geheven per niet-ingezetene die verblijf houdt en wordt de VAB geheven per verhuurde auto.
5.7.
Doch ook indien het Hof er – veronderstellenderwijs – met belanghebbende vanuit gaat dat sprake is van gelijke gevallen, dan baat zulks belanghebbende niet. Zoals volgt uit de hiervoor onder 5.5 opgenomen overwegingen van de Hoge Raad, komt de wetgever in gevallen als de onderhavige, waarbij het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, op fiscaal gebied in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij het evident van redelijke grond ontbloot is. In dat verband heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat het openbaar lichaam Bonaire zich met name richt op ecologisch toerisme. In dat verband acht het Hof het maken van onderscheid tussen enerzijds de verhuur van auto’s waarbij AVB is verschuldigd en anderzijds de verhuur van hotelkamers en appartementen waarbij toeristenbelasting is verschuldigd niet van iedere grond ontbloot.
5.8.
Wat betreft het beroep van de belanghebbende op de meerderheidsregel, overweegt het Hof als volgt.
5.9.
Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting door de wederpartij – zoals hier – aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel (meerderheidsregel) is geschonden.
5.10.
Belanghebbende heeft in dat verband slechts aangevoerd dat zij alleen op basis van visuele constateringen kan bepalen hoeveel huurauto’s de concurrenten hebben en vervolgens een inschatting maken van hun marktaandeel en dat aandeel afzetten tegen de hoeveelheid afgedragen ABB. Daarmee is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Proceskostenvergoeding
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van het Gerecht.
De uitspraak is gedaan door mr. D. Haan, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. H.A.J. Kroon leden, in tegenwoordigheid van M.M.M. Faro MSc, als griffier. De beslissing is op 18 augustus 2017 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften van deze uitspraak zijn per post/e-mailzijn op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.