ECLI:NL:OGEAA:2020:28

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
10 februari 2020
Zaaknummer
AUA2019H00096
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van invoerrechten op basis van verhuisboedelvrijstelling voor motorvoertuig

In deze zaak gaat het om de teruggaaf van invoerrechten die door de belanghebbende zijn betaald bij de invoer van zijn auto, een Mazda Miata MX-5, na zijn verhuizing van Nederland naar Aruba. De belanghebbende had de auto in 1995 in eigendom en heeft deze in 1998 naar Curaçao en in 2001 naar Nederland meegenomen. In 2012 werd de auto voor export geregistreerd en opgeslagen in een container. In 2016 verhuisde de belanghebbende terug naar Aruba en betaalde Afl. 1.798 aan invoerrechten. De belanghebbende verzocht om vrijstelling van deze invoerrechten op basis van de verhuisboedelvrijstelling, zoals vastgelegd in artikel 128, lid 1, onder 8, onderdeel d, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD). Het Hof oordeelde dat de auto tot de verhuisboedel behoort, maar dat de belanghebbende niet voldeed aan de gebruikseis, omdat de auto vanaf november 2012 in een container was opgeslagen en niet was gebruikt in de zes maanden voorafgaand aan de verhuizing. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van misbruik van de vrijstelling, maar dat de belanghebbende niet aan de gebruikseis voldeed. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerecht vernietigd en werd de belanghebbende recht gegeven op teruggaaf van de betaalde invoerrechten.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2019H00096
Datum uitspraak: 27 januari 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Belanghebbende],
wonende op Aruba,
appellant (belanghebbende),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 2 april 2019 in de zaak BBZ nr. AUA201803242 in het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen in Aruba,
verweerder (de Inspecteur).

1.Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft een aanvraag gedaan voor de toepassing van de vrijstelling van invoerrechten op grond van artikel 128, eerste lid, sub 8, onderdeel d, van de Landsverordening in-, uit- en doorvoer (LIUD), de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling, voor de personenauto “MAZDA MIATA MX-5” (de auto). De aanvraag is op 6 februari 2017 afgewezen.
1.2.
Tegen de afwijzing heeft belanghebbende op 10 februari 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft op 13 september 2018 uitspraak gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende is op 11 oktober 2018 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van
Afl. 25.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Gerecht heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbend heeft op 13 mei 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van Afl. 75.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 27 november 2019 te Oranjestad.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur [A].
1.8.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende was in het jaar 1995 woonachtig in Aruba. In dat jaar had hij de auto reeds in eigendom. Hij heeft de auto bij zijn vertrek uit Aruba - in het jaar 1998 - meegenomen naar Curaçao en daarna - in het jaar 2001 - naar Nederland.
2.2.
Bij de Dienst Wegverkeer in Nederland staat de auto vanaf november van het jaar 2012 voor export geregistreerd. De auto is sindsdien in Nederland - samen met andere persoonlijke goederen van belanghebbende - opgeslagen geweest in een container.
2.3.
Belanghebbende is in het jaar 2016 verhuisd naar Aruba en heeft onder andere de auto als verhuisboedel meegenomen. Voor de invoer van de auto heeft belanghebbende Afl. 1.798 betaald aan invoerrechten.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de betaalde invoerrechten. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de verhuisboedelvrijstelling van toepassing is.
Belanghebbende beantwoordt bovenvermelde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugbetaling van het bedrag dat aan invoerrechten is betaald.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft het volgende overwogen:
4.1.
Op grond van artikel 128, aanhef en eerste lid, sub 8, onderdeel d, van de LIUD geldt bij invoer een vrijstelling voor verhuisboedels, voor zover zij uit gebruikte goederen bestaan die uitsluitend bestemd zijn voor het persoonlijk gebruik. In het Vrijstellingenbesluit zijn nadere regels opgenomen voor de toepassing van de vrijstellingen van artikel 128 LIUD.
Artikel 7 van het Vrijstellingenbesluit luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Voor de toepassing van artikel 128, eerste lid, ten 8°, onderdeel d, wordt onder verhuisboedel verstaan gebruikte goederen voor zover het betreft persoonlijke goederen die:
a. dienen voor het persoonlijke gebruik van de belanghebbende of voor de behoeften van zijn huishouden en die door de belanghebbende in zijn vroegere normale verblijfplaats zijn gebruikt,
b. bestemd zijn voor hetzelfde doel te worden gebruikt in zijn nieuwe normale verblijfplaats, en
c. buiten Aruba in gebruik waren, overeenkomstig de in dat land geldende voorwaarden, behoudens in door omstandigheden gerechtvaardigde gevallen.
2. Onverminderd het eerste lid, geldt voor motorvoertuigen, sportvliegtuigen en pleziervaartuigen dat deze goederen, behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven, in bezit en eigendom zijn geweest en in zijn vroegere normale verblijfplaats
zijn gebruikt.
4.2.
Niet in geschil is dat de personenauto tot de verhuisboedel van belanghebbende
behoort en dat aan de zes maanden bezits- en de eigendomseis van artikel 7, tweede lid, van het Vrijstellingenbesluit wordt voldaan. Partijen houdt verdeeld de vraag of aan
de gebruikseis van artikel 7, tweede lid, van het Vrijstellingenbesluit wordt voldaan.
4.3.1
Van gebruik in de zin van de regelgeving kan slechts worden gesproken indien
belanghebbende - ter bevrediging van zijn behoefte aan een personenauto - zich bij
voortduring of bij herhaling van de auto zou hebben bediend. Het (normale) gebruik
van een personenauto omvat niet de opslag daarvan in een container. Het gebruik
moet voorts plaatsvinden in de zes maanden voorafgaande aan de verhuizing van
belanghebbende. Nu vast staat dat de auto vanaf november 2012 opgeslagen was in
een container, wordt niet voldaan aan de gebruikseis.
4.3.2.
Over de bevoegdheid van de Inspecteur om in door de omstandigheden
gerechtvaardigde bijzondere gevallen vrijstelling te verlenen indien niet aan de
zesmaandentermijn is voldaan, wordt in de nota van toelichting het volgende
opgemerkt (zie onderdeel 5.9 van de conclusie van de PG bij de Hoge Raad ECLI:
NL: PHR:2017: 1350):
“Hiervan is sprake indien er zich buiten de wil van de belanghebbende omstandigheden hebben voorgedaan als gevolg waarvan bezittingen van de belanghebbende verloren zijn gegaan. Gedacht kan hierbij worden aan diefstal, overstroming, brand, ongeluk, en dergelijke, als gevolg waarvan het noodzakelijk is de goederen te vervangen door nieuwe. Het is ook mogelijk dat een goed voor de zesmaandentermijn is aangeschaft maar dat door bijvoorbeeld een staking pas na aanvang van deze periode het goed wordt afgeleverd. In alle gevallen dient een belanghebbende aan te tonen dat er sprake is van "door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen". Ingevolge rechterlijke uitspraken kan hieronder onder meer worden begrepen het onvrijwillig ontslag van de belanghebbende door de werkgever op grond waarvan het verblijf in het land van vertrek moet worden opgegeven, mishandeling en bedreiging van de belanghebbende als gevolg waarvan belanghebbende zich gedwongen voelt uit veiligheidsoverwegingen zijn hoofdverblijf in het land van vertrek op te geven, onverwacht aangaan van een dienstbetrekking door de man met wie belanghebbende duurzaam samenwoonde en die voordien werkloos was, terwijl ten tijde van de eigendomsverkrijging geen uitzicht op de verkrijging van die dienstbetrekking bestond en de verhuizing niet te voorzien was.”
Uit deze toelichting leidt het Gerecht af dat van de eis van zes maanden kan worden afgeweken in die gevallen dat een belanghebbende buiten zijn wil om, daaraan niet kan voldoen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Belanghebbende was immers vrij om de auto voor zijn verhuizing naar Aruba te gebruiken, maar heeft dit niet gedaan.
4.3.3.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat belanghebbende geen recht kan doen gelden op de verhuisboedelvrijstelling. Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan het Gerecht niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting nog een beroep gedaan op artikel 128, aanhef en eerste lid, sub 3, onderdeel e, van de LIUD. Volgens deze bepaling geldt een vrijstelling voor goederen die worden ingevoerd na tijdelijk en of voor een bepaald doel uit het vrije verkeer te zijn uitgevoerd. De auto is in het jaar 1998 uitgevoerd zodat niet kan worden gesproken van tijdelijke uitvoer. Voorts geldt op basis van artikel 3 van het Vrijstellingenbesluit dat het douanedocument waarmee het goed destijds is uitgevoerd dient te worden overgelegd, hetgeen niet is gebeurd. Bij de uitvoer van de auto zijn de douaneformaliteiten voor tijdelijke uitvoer niet in acht genomen en een aangifte voor tijdelijke uitvoer is niet gedaan. Aan voormelde vereiste voor de toepassing van de vrijstelling kan derhalve niet worden voldaan. Ook deze vrijstellingsbepaling is daarom niet van toepassing.
4.5.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende geen recht op teruggaaf van invoerrechten.

5.Gronden

5.1.
In zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 17/00785, ECLI:NL:HR:2018:1031, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op grond van artikel 128,zevende lid, van de LIUD, in samenhang gelezen met artikel 7, tweede lid, van het Vrijstellingenbesluit voor de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling op motorvoertuigen de eis geldt deze, behoudens in door de omstandigheden gerechtvaardigde bijzondere gevallen, ten minste zes maanden vóór de datum waarop de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in het buitenland heeft opgegeven, in zijn bezit en eigendom moeten zijn geweest en in zijn vroegere normale verblijfplaats moeten zijn gebruikt.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende al sedert de jaren negentig het bezit en de eigendom van de auto heeft en de auto tot het moment dat deze in 2012 in de container is opgeslagen, heeft gebruikt.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof brengen de in 5.2. genoemde feiten en omstandigheden (kortom: vele jaren bezit, eigendom en gebruik van de auto in Nederland) onmiskenbaar mee dat de auto tot zijn verhuisboedel behoort. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld en de Inspecteur verdedigt, staat de omstandigheid dat belanghebbende de auto in de zes maanden direct voorafgaande aan de verhuizing vanuit Nederland niet heeft gebruikt niet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg. Evenals de advocaat-generaal in haar conclusie in de onder 5.1 vermelde procedure, is het Hof van oordeel dat aan de zesmaandeneis ten grondslag ligt dat geen vrijstelling van invoerrechten wordt verleend voor (onder andere) een motorvoertuig dat met het oog op de overbrenging van het hoofdverblijf is aangeschaft, en dat het stellen van een termijn van zes maanden bewijsproblemen beoogt te voorkomen. In het onderhavige geval is van een dergelijk misbruik geen sprake, nu belanghebbende de auto al vele jaren in eigendom, bezit en gebruik heeft.
5.4.
Nu de auto tot de verhuisboedel behoort is deze op grond van artikel 128, eerste lid, onder 8, onderdeel d, van de LIUD van invoerrechten vrijgesteld en heeft belanghebbende recht op teruggaaf van de betaalde invoerrechten van Afl. 1.798.
Slotsom
5.5.
Belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de betaalde invoerrechten. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is gegrond en de uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd.
Griffierechten en proceskostenvergoeding
5.6.
Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift en hoger beroepschrift verzocht de Inspecteur te veroordelen in de kosten van het geding. Nu het beroep en het hoger beroep gegrond zijn, acht het Hof termen aanwezig om de Inspecteur in beginsel te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Voor de hoogte van de vergoeding zal het Hof aansluiten bij het bepaalde in Landsbesluit proceskosten in belastingzaken (het Besluit) dat met ingang van 1 juli 2016 in werking is getreden.
5.7.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit kwalificeren slechts als proceskosten uitgaven die betrekking hebben op kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kosten van deskundigen of getuigen die door belanghebbende zijn meegebracht of opgeroepen, reis- en verblijfkosten, verletkosten of kosten van uittreksels uit openbare registers, alsmede kosten van internationale telefaxen, internationale telefoongesprekken en van digitale gegevensuitwisseling.
Nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt in de zin van artikel 1 van het Besluit is het Hof van oordeel dat er geen redenen zijn om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.
5.8.
Vanwege het feit dat het beroep en hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur op grond van artikel 18, vierde lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken het betaalde griffierecht (beroep en hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht;
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar;
-
gelastde Inspecteur het bedrag van Afl. 1.798 dat aan invoerrechten is betaald aan belanghebbende terug te betalen;
-
gelastde Inspecteur om het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 (beroep) en Afl. 75, totaal Afl. 100, te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en M.J. Leijdekker, leden, in tegenwoordigheid van N.N. Noël-van der Biezen BSc, als griffier. De beslissing is op 27 januari 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.