In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de verhuisboedelvrijstelling voor invoerrechten op een motorvoertuig. De belanghebbende, die in juli 2011 van Canada naar Aruba verhuisde, had een gebruikte personenauto gekocht in Canada en stelde dat deze auto als onderdeel van zijn verhuisboedel vrijgesteld moest worden van invoerrechten. De Inspecteur had echter de toepassing van deze vrijstelling geweigerd, omdat de auto niet ten minste zes maanden in Canada was gebruikt voorafgaand aan de verhuizing.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba terecht had geoordeeld dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor de verhuisboedelvrijstelling voldeed. De bewijslast lag bij de belanghebbende, en het Hof had vastgesteld dat de auto niet verzekerd was voor gebruik op de weg en dat er geen belasting was betaald voor het gebruik van de weg in Canada. Dit oordeel was feitelijk van aard en kon in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.