In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, gaat het om een beroep tegen een uitnodiging tot betaling (UTB) van invoerrechten die aan X N.V. was opgelegd door de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen. De UTB, gedateerd op 17 juni 2015, betrof een bedrag van Afl. 510.929,45 en was het resultaat van een fraudeonderzoek waarbij werd vastgesteld dat invoerrechten niet waren betaald voor dertien containers met goederen die door X N.V. waren ingevoerd. X N.V. had bezwaar aangetekend tegen de UTB, maar de Inspecteur handhaafde deze bij uitspraak op bezwaar op 29 september 2015. De zaak werd behandeld op zitting op 27 mei 2016, waarbij de vertegenwoordigers van X N.V. en de Inspecteur aanwezig waren.
X N.V. stelde dat de UTB niet rechtsgeldig was omdat deze door een onbevoegd persoon was opgelegd en dat de UTB aan de verkeerde partij was gericht, aangezien Z N.V. als aangever op eigen naam moest worden aangemerkt. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat X N.V. hoofdelijk aansprakelijk was voor de invoerrechten, ook al zou er sprake zijn van fraude door douaneambtenaren. Het Gerecht oordeelde dat, hoewel de UTB door een mogelijk onbevoegd persoon was opgelegd, dit niet tot nietigheid leidde omdat de Inspecteur in de bezwaarfase de UTB inhoudelijk had beoordeeld.
Het Gerecht concludeerde dat X N.V. te goeder trouw had gehandeld en dat de ontduiking van invoerrechten niet aan haar kon worden toegerekend, gezien de betrokkenheid van Z N.V. en douaneambtenaren bij de fraude. De UTB werd vernietigd, en het verzoek om proceskostenvergoeding werd afgewezen, omdat de wettelijke regeling voor kostenvergoeding niet van toepassing was op de ingediende bezwaarschriften en beroepschriften. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. M.M. de Werd op 29 juli 2016.