ECLI:NL:OGAACMB:2023:10

Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
AUA202204202 en AUA20224203
Instantie
Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.E.B. de Haseth
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen disciplinair ontslag van ambtenaar met betrekking tot onschuldpresumptie en plichtsverzuim

In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba op 8 februari 2023 uitspraak gedaan over het bezwaar van klager, de Gouverneur van Aruba, tegen een disciplinaire straf van ontslag. Klager, werkzaam als bode bij het Bureau Interne Diensten, had bezwaar gemaakt tegen het landsbesluit van 28 oktober 2022, waarin hem ontslag werd verleend na beschuldigingen van ernstig plichtsverzuim. Klager was eerder strafrechtelijk veroordeeld voor eenvoudige mishandeling van zijn echtgenote, maar ontkende de ernst van de beschuldigingen en stelde dat de opgelegde straf disproportioneel was. Het gerecht oordeelde dat de disciplinaire straf van ontslag niet in stand kon blijven, omdat de gedragingen van klager in de privésfeer plaatsvonden en geen verband hielden met zijn functie. Bovendien was klager niet eerder aangesproken op zijn functioneren, wat een vereiste is voor ontslag wegens ongeschiktheid. Het gerecht verklaarde het bezwaar gegrond en vernietigde het landsbesluit, waardoor klager zijn functie kon behouden.

Uitspraak

Uitspraak van 8 februari 2023
Gaza nrs. AUA202204202 en AUA20224203

HET GERECHT IN AMBTENARENZAKEN VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het bezwaar in de zin van de Landsverordening ambtenarenrechtspraak (La)
en op het verzoek tot het treffen van een beslissing bij voorraad als bedoeld in artikel 94 van de La van:
van:

[Klager],

wonend te Aruba,
KLAGER,
gemachtigde: dhr. J.L. Thijsen,
tegen:

DE GOUVERNEUR VAN ARUBA,

zetelend te Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. J.J.S. Poeran (DWJZ).

PROCESVERLOOP

Bij landsbesluit van 28 oktober 2022, no. 14, (het bestreden landsbesluit), door klager ontvangen op 3 november 2022, heeft verweerder besloten om aan klager de disciplinaire straf van ontslag op te leggen met ingang van de dag van het landsbesluit en heeft verweerder bepaald dat de disciplinaire straf onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Verweerder heeft voorts besloten om subsidiair aan klager met onmiddellijke ingang eervol ontslag te verlenen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt.
Tegen het bestreden landsbesluit heeft klager op 28 november 2022 bezwaar gemaakt bij het gerecht. Dit bezwaar is geregistreerd onder zaaknummer AUA202204202.
Op 28 november 2022 heeft klager zich tevens tot het gerecht gewend met een verzoek tot het treffen van een voorziening bij voorraad als bedoeld in artikel 94 van de La. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AUA202204203.
Klager heeft op 9 januari 2023 nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft op 13 januari 2023 stukken ingediend.
Het gerecht heeft de zaak behandeld ter zitting van16 januari 2023, alwaar zijn verschenen klager bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De uitspraak is bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Het wettelijk kader

1.1
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn ambt voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
1.2
Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Lma kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege door het bevoegde gezag disciplinair worden gestraft. Op grond van artikel 82, tweede lid, van de Lma omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
1.3
Op grond van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder i, van de Lma kan ontslag als disciplinaire straf worden opgelegd.
1.4
Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Lma, wordt de straf, behalve die van schriftelijke berisping, niet ten uitvoer gelegd, zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij onmiddellijke tenuitvoerlegging naar het oordeel van de tot straffen bevoegden door het dienstbelang wordt gevorderd.
1.5
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van de Lma kan de ambtenaar, buiten de gevallen, hiervoren of bij andere wettelijke regelingen bepaald, slechts worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
De feiten
2.1
Klager is ambtenaar werkzaam bij het Bureau Interne Diensten (BID) in de functie van bode.
2.2
Van 29 mei tot 28 augustus 2019 heeft klager in voorlopige hechtenis gezeten. Klager werd verdacht van zware mishandeling van zijn echtgenote althans mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebbend.
2.3
Bij landsbesluit van 17 juli 2019 heeft verweerder besloten om onder meer vast te leggen dat klager met ingang van 8 juni 2019 van rechtswege in zijn ambt is geschorst.
2.4
Bij brief van 19 december 2019 heeft verweerder klager ter verantwoording opgeroepen.
2.5
Bij brief van 22 januari 2020 heeft klager zich verantwoord ter zake de verweten gedraging.
2.6
Bij strafrechtelijk vonnis van 2 september 2021 heeft het gerecht klager veroordeeld voor eenvoudige mishandeling van zijn echtgenote, en is aan klager een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen opgelegd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2.7
Op 24 augustus 2022 is het Departamento di Recurso Humano (DRH) door het Openbaar Ministerie (OM) ter zake de veroordeling van klager bericht.
2.8
Bij bestreden landsbesluit is klager ontslagen.
De standpunten van partijen
3.1
Aan het bestreden landsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim doordat hij:
- zijn echtgenote ernstig heeft mishandeld;
- niet heeft meegewerkt met de politie in de strafrechtelijke procedure die daarop is gevolgd. Deze gedragingen zijn zo ernstig, dat deze de oplegging van de zwaarste disciplinaire straf rechtvaardigen, in aanmerking genomen dat de overheid hoge eisen stelt aan de integriteit en betrouwbaarheid van de ambtenaren, aldus verweerder.
3.2
Klager kan zich niet verenigen met het hem gegeven disciplinair ontslag, en betoogt daartoe – kort samengevat – dat hij geen ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd en dat de opgelegde disciplinaire straf disproportioneel is. Klager voert daarbij aan dat hij inderdaad betrokken was bij een incident met zijn echtgenote, maar ontkent dat hij zijn echtgenote heeft geslagen en dat sprake was van mishandeling van zijn echtgenote. In elk geval heeft zijn echtgenote daarbij geen ernstig letsel opgelopen. Klager stelt zich verder op het standpunt dat hij zijn medewerking heeft verleend aan het politieonderzoek, waartoe hij bovendien niet verplicht is, zodat deze omstandigheid niet bij het bepalen van de op te leggen disciplinaire straf mag worden meegenomen. Klager voert voorts aan dat het incident in privésfeer heeft plaatsgevonden, en dat verweerder niet binnen één jaar tot het strafontslag is overgegaan, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
De beoordeling
4.1
Bij de beoordeling stelt het gerecht voorop dat op verweerder de last rust te bewijzen dat klager plichtsverzuim heeft gepleegd. Om plichtsverzuim te kunnen aannemen moet op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging zijn verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging daadwerkelijk heeft schuldig gemaakt.
4.2
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
4.3.
Bij het vonnis van 2 september 2021 heeft het gerecht klager vrijgesproken van zware mishandeling van zijn echtgenote en van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Klager is bij dat vonnis veroordeeld voor eenvoudige mishandeling van zijn echtgenote.
4.4
Met klager is het gerecht van oordeel dat sprake is van een voldoende verband (‘link’) tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende procedure over het bestreden landsbesluit. De uitspraak in de strafrechtelijke procedure ten aanzien van de mishandeling van de echtgenote van klager is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden landsbesluit.
4.4.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)
en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.3 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.2 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
4.5.
Gelet op het vonnis van het gerecht van 2 september 2021, dat mede is gebaseerd op de door klager, getuigen en de echtgenote van klager in die procedure afgelegde verklaringen, alsmede medische gegevens, en in aanmerking genomen dat het exact dezelfde verklaringen en medische gegevens zijn waarop verweerder het bestreden landsbesluit heeft gebaseerd, kan het gerecht in dit geval niet, zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat klager in de strafzaak ten aanzien van de zware mishandeling dan wel mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg werd verweten en dus zonder in strijd te handelen met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, tot het oordeel komen dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat klager zich aan de hem verweten gedraging – ernstige mishandeling – schuldig heeft gemaakt (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641).
4.6
Ten aanzien van het verwijt dat klager niet heeft meegewerkt aan het politieonderzoek, overweegt het gerecht als volgt. Van de kern van het recht op een eerlijk proces dat in artikel 6 EVRM is vervat, maakt ook uit het recht tegen zelfincriminatie. Dit recht brengt met zich dat niemand gehouden is tegen zichzelf bewijs te leveren of kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Ook indien zou worden aangenomen dat, zoals verweerder stelt en door klager wordt weersproken, klager onvoldoende heeft meegewerkt aan het politieonderzoek in het kader van de strafrechtelijke procedure, is dat een fundamenteel recht van klager. Indien een ambtenaar nadien het gebruik maken van dit fundamenteel recht kan worden tegengeworpen in een disciplinaire strafprocedure, zou dit dat recht illusoir maken. Reeds om deze reden kan dit verwijt niet leiden tot het aannemen van plichtsverzuim.
4.7
Blijft over dat klager strafrechtelijk is veroordeeld voor eenvoudige mishandeling van zijn echtgenote. Evan uitgaande dat deze gedraging door verweerder ook aan klager wordt verweten, en dat ook deze gedraging kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, is het gerecht van oordeel dat de aan klager daarvoor opgelegde straf, te weten de meest zware staf van disciplinair ontslag, niet evenredig is aan het plichtsverzuim. Daarbij neemt het gerecht met name in aanmerking de functie van klager, als bode bij de BID. De gedragingen hebben in de privésfeer plaatsgevonden, en hebben geen enkel verband met de functie van klager. Klager is voor deze gedragingen voorts strafrechtelijk gestraft. Als bode heeft klager verder geen voorbeeldfunctie op het vlak van huiselijk geweld, zoals bijvoorbeeld wel kan worden aangenomen in het geval van een politieagent, die uit hoofde van zijn functie moet bemiddelen of tussenkomen in geval van huiselijk geweld. Verder heeft klager een onberispelijke staat van dienst en heeft hij, zo is onweersproken gesteld, geen andere strafrechtelijke veroordelingen op zijn naam staan.
4.8
Gelet hierop, kan de disciplinaire straf van ontslag niet in stand kan blijven, zodat het gerecht toekomt aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.9
De door de verweerder gestelde ongeschiktheid is gelegen in dezelfde gedragingen die aanleiding hebben gegeven tot de oplegging van het onvoorwaardelijk strafontslag. Voor zover op basis van het vaststaande plichtsverzuim twijfel is gerechtvaardigd of klaagster geschikt is voor de vervulling van haar functie, is van belang dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098), waarbij het gerecht aansluit, van een ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet eerder sprake kan zijn dan nadat de ambtenaar op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien de ambtenaar dusdanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken, dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Van dat laatste is in het geval van klager, gelet op het eerder en nadien onberispelijke dienstverband, geen sprake. Gelet hierop, en nu vaststaat dat klager niet in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren of gedrag te verbeteren, was verweerder niet bevoegd om klager op deze grond te ontslaan.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar gegrond is. Het bestreden landsbesluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop is voor het treffen van een voorziening bij voorraad, ter voorkoming van nadeel voor klager, geen aanleiding. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.11
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
in de zaak AUA202204203
- wijst het verzoek af.
in de zaak AUA202204202
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • vernietigt het landsbesluit van 28 oktober 2022.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E.B. de Haseth, rechter in ambtenarenzaken, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2023, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen hoger beroep instellen bij de Raad van beroep in ambtenarenzaken. Daarbij dient de volgende termijn in acht te worden genomen:
  • Als de indiener van het hoger beroep of zijn gemachtigde bij de uitspraak aanwezig is geweest: Binnen dertig dagen na de dag van de uitspraak;
  • In de andere gevallen: Binnen dertig dagen na de dag van de toezending of de terhandstelling van een afschrift van de uitspraak.
Het hogerberoepschrift moet worden ingediend bij:
De griffie van de Raad van Beroep in ambtenarenzaken
J.G. Emanstraat 51
Oranjestad
Aruba
U wordt verzocht bij het indienen van het hogerberoepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hogerberoepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hogerberoepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de datum van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is geen griffierecht verschuldigd.