In deze zaak heeft het Gerecht in Ambtenarenzaken van Aruba uitspraak gedaan over de bevordering van klaagster, een ambtenaar, naar de rang van klerk eerste klasse (schaal 4) en hoofdklerk (schaal 5). Klaagster, die sinds 1 februari 2012 werkzaam was in de functie van telefonist/baliemedewerker, had op 18 februari 2020 verzocht om bevordering naar deze rangen. Verweerder, de Gouverneur van Aruba, had echter besloten om klaagster pas per 1 juni 2020 te bevorderen, met als argument dat de dienstanciënniteit pas begint op de eerste dag van de maand na plaatsing in de nieuwe functie. Klaagster maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij van mening was dat zij per 1 februari 2016 in aanmerking kwam voor de bevordering naar klerk eerste klasse, aangezien zij op dat moment al vier jaar in de rang van klerk had gewerkt.
De ambtenarenrechter oordeelde dat verweerder bij het bepalen van de dienstanciënniteit uit moest gaan van de jaren die klaagster in de vorige schaal had gewerkt. De rechter stelde vast dat klaagster op 1 februari 2016 al vier dienstjaren had volbracht in de rang van klerk en dat zij dus in beginsel recht had op bevordering naar klerk eerste klasse. De rechter vernietigde het bestreden landsbesluit en bepaalde dat klaagster met terugwerkende kracht vanaf 18 februari 2017 naar de rang van klerk eerste klasse moest worden bevorderd. Wat betreft de bevordering naar hoofdklerk oordeelde de rechter dat verweerder nog discretionaire ruimte had om te beoordelen of klaagster aan de vereisten voldeed, en dat deze beoordeling niet aan de rechter was om te maken.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent dienstanciënniteit en bevordering binnen het ambtenarenrecht, en bevestigt dat ambtenaren niet onterecht benadeeld mogen worden in hun loopbaanontwikkeling.