In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022. Dit hoger beroep was ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die betrekking hadden op uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De Hoge Raad heeft de cassatieberoepen van vijf rechtspersonen, waaronder de belanghebbende, gevoegd behandeld. De zaak van de belanghebbende kreeg een nieuw zaaknummer (24/04160) na splitsing van de gedingen.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest (ECLI:NL:HR:2025:792). Tevens is er een verzoek van de belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure behandeld. De Hoge Raad constateerde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden, maar niet meer dan achttien maanden. Daarom werd aan de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.500.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, maar veroordeelde de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade en de kosten van het geding in cassatie. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand werden vastgesteld op € 56,69. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is een belangrijke uitspraak in het bestuurs- en belastingrecht.