ECLI:NL:HR:2025:864

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
24/04158
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over douanerechten en immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over douanerechten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022. Dit hoger beroep was ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland, die betrekking hadden op uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De Staatssecretaris van Financiën en de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie en Veiligheid, waren de andere partijen in deze procedure.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen van de belanghebbende falen op de gronden die zijn vermeld in een eerder arrest. Tevens is er een verzoek gedaan door de belanghebbende om de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden, maar niet meer dan achttien maanden. Daarom is aan de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 1.500.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard, maar heeft de Staat wel veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en de kosten van het geding in cassatie. De kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn vastgesteld op € 56,69. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, en is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot douanerechten en de behandeling van cassatieprocedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/04158
Datum6 juni 2025
ARREST
in de zaak van
[X1] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2022, nrs. 20/00202 tot en met 20/00207 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 17/1307, HAA 17/1308, HAA 17/1312 tot en met HAA 17/1314 en HAA 17/1316) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1.Geding in cassatie

1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.2
Belanghebbenden heeft op 18 mei 2022 verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de cassatieprocedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
1.3
Het Hof heeft de bij één geschrift door zes rechtspersonen, waaronder belanghebbende, gelijktijdig bij één geschrift ingestelde hoger beroepen tegen de uitspraak van de Rechtbank gevoegd behandeld en voor de afdoening van het geding volstaan met het doen van één uitspraak. Tegen de uitspraak van het Hof hebben vijf rechtspersonen, onder wie belanghebbende, telkens bij afzonderlijk geschrift, beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft na ontvangst van de vijf beroepschriften de cassatieberoepen van deze vijf rechtspersonen op 17 februari 2022 voor gevoegde behandeling geregistreerd onder één zaaknummer, te weten 22/00725.
1.4
De Hoge Raad heeft bij de behandeling van de cassatieberoepen besloten tot splitsing op de voet van artikel 8:14, lid 1, Awb en het geding van belanghebbende onder een nieuw zaaknummer (24/04158) verder te behandelen. De gedingen van de vier andere rechtspersonen namens wie beroep in cassatie is ingesteld, worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers 22/00725, 24/04157, 24/04160 en 24/04161.

2.Beoordeling van de middelen

De middelen falen op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 22/00725, ECLI:NL:HR:2025:792.

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
3.2
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 17 februari 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment waarop de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert een overschrijding op van de redelijke termijn van meer dan twaalf maanden maar niet meer dan achttien maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 1.500.

4.Proceskosten

4.1
Het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie wordt ongegrond verklaard, zodat er geen aanleiding is om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
4.2.1
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie. [2] Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 22/00725, 22/00730, 24/04157, 24/04158, 24/04160 en 24/04161 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.2.2
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad in een geval als dit tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit. [3]

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.500, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een zesde van € 340, oftewel € 56,69, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.

Voetnoten

2.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1, en vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, rechtsoverweging 3.5.
3.Zie HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, rechtsoverweging 5.2.