ECLI:NL:HR:2025:672

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
24/01329
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingheffing box 3 en rentevergoeding bij teruggaaf vermogensrendementsheffing

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen de erven van [A]. De zaak betreft de belastingheffing over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) voor het jaar 2018. De erflater, [A], had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen, welke hij bestreed op grond van schending van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol (EP). De Inspecteur had de aanslag verminderd op basis van het Besluit rechtsherstel box 3, dat later is omgezet in de Wet rechtsherstel box 3.

Het Gerechtshof Den Haag had in hoger beroep geoordeeld dat de Herstelwet het vereiste rechtsherstel biedt, maar dat er geen belastingrente vergoed kan worden op grond van artikel 30fe van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft de klachten van de Staatssecretaris tegen dit oordeel beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar dat het tweede middel, dat zich richtte tegen de rentevergoeding, wel slaagde. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen wat betreft de rentevergoeding, en het verzoek om rentevergoeding afgewezen. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01329
Datum25 april 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de erven van [A] (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 februari 2024, nr. BK-23/512 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbenden tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/2791) betreffende de aan [A] (hierna: de erflater) voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de over dat jaar aan belanghebbenden opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden, vertegenwoordigd door J. van Tilburg, hebben een verweerschrift ingediend.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
De Inspecteur heeft aan [A], de erflater, voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, waarbij onder meer inkomstenbelasting is geheven over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3).
2.2
De erflater heeft de aanslag bestreden met het argument dat de heffing over het belastbare inkomen uit box 3 in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het EP).
2.3
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021), heeft de Inspecteur de aanslag bij beschikking verminderd. Deze vermindering is gebaseerd op het Besluit rechtsherstel box 3, [2] welk besluit, voor zover hier van belang, inhoudelijk overeenstemt met de nadien vastgestelde Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet). [3]
2.4
Na een verzoek tot wijziging van de onderlinge verhouding van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, Wet IB 2001, heeft de Inspecteur aan belanghebbenden een navorderingsaanslag in de IB/PVV over het jaar 2018 opgelegd.

3.Oordelen van het Hof

3.1
Voor het Hof was in geschil of de Herstelwet het volgens het arrest van 24 december 2021 vereiste rechtsherstel biedt. Verder was in geschil of de Rechtbank terecht en tot het juiste bedrag een rentevergoeding aan belanghebbenden heeft toegekend.
3.2
Met betrekking tot het rechtsherstel heeft het Hof overwogen dat uit zowel het arrest van 24 december 2021 als het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:718, moet worden afgeleid dat de op rechtsherstel gerichte compensatie in beginsel dient aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement en dat niet meer behoort te worden belast dan de feitelijk genoten rente, dividend, huur, royalty’s en mogelijk andere vormen van directe gerealiseerde vermogensopbrengst. Ongerealiseerde vermogenswinsten passen niet binnen de term “werkelijk behaald rendement” die de Hoge Raad in voornoemde arresten heeft gebruikt en deze dienen daarom bij de bepaling van de op rechtsherstel gerichte compensatie buiten beschouwing te worden gelaten, aldus het Hof. In hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de omvang van het werkelijk behaalde rendement als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft de navorderingsaanslag en de belastingrente in overeenstemming daarmee verminderd.
3.3
Ter zake van de verzochte rentevergoeding heeft het Hof vooropgesteld dat in gevallen als dit geen belastingrente wordt vergoed op grond van artikel 30fe van de AWR. Omdat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven, hebben belanghebbenden niettemin op grond van artikel 13 EVRM recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden, aldus het Hof.

4.Beoordeling van de middelen

4.1
De Hoge Raad heeft de klachten van het eerste middel beoordeeld, die zich richten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.2
Het tweede middel richt zich tegen het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het Hof met betrekking tot de vergoeding van rente. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 3.3 van het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:756.
4.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding staan geen andere slotsom toe dan dat geen aanleiding bestaat om in afwijking van de nationale wetgeving een vergoeding van rente aan belanghebbenden toe te kennen. Het verzoek van belanghebbenden om rentevergoeding moet daarom worden afgewezen.

5.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de rentevergoeding, en
- wijst het verzoek om rentevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2025.

Voetnoten

2.Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 28 juni 2022, nr. 2022-176296, Stcrt. 2022, 17063.
3.Wet van 21 december 2022, Stb. 2022, 533.