2.2.2Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en), schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. De opsteller van de tenlastelegging heeft in drie gedachtestreepjes verfeitelijkt op welke wijze de verdachte dit zou hebben gedaan.
Het in artikel 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.). Het hof, met de rechtbank, stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (andere) concreet aanwijsbare strafbare feiten. Bij de beoordeling van feit 1 zal het hof daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt.
Een vermoeden van witwassen
Gelet op het vorenstaande, is de vraag of voor het overige de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.3.). Indien dat inderdaad het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft. Kader bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden
Het hof zal hieronder per verfeitelijking een overzicht geven van de feiten en omstandigheden die zich hierover in het dossier bevinden en beoordelen of de betreffende feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat gesproken kan worden van witwassen. Bij deze beoordeling zal het hof ook kijken naar het legale inkomen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft genoten. In een proces-verbaal van bevindingen is hieromtrent gerelateerd dat verdachte in de periode 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 inkomsten heeft ontvangen uit/van de verkoop van twee auto’s, een WAO/AAW-uitkering, een NWW-uitkering, [A] VOF/CV (als vennoot) en van [B] . In totaal ging het hierbij om € 98.697,27. Gemiddeld derhalve een kleine € 25.000,- per jaar.
Beoordeling
Het eerste en tweede gedachtestreepje:
a) Investeringen in de woning te [plaats] (Thailand) .
b) Aankoop van een 1/3 deel van het perceel [a-straat 1] te [plaats]
Overzicht feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte diverse documenten zijn aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met de woning/de [nummer] van een bouwproject genaamd [naam] in [plaats] te Thailand. In deze stukken wordt onder andere gesproken over ‘payment of [betrokkene 1] , Land [nummer] , house type [naam] ’ en facturen voor ‘extra work as for [betrokkene 1] ’ en een totaalbedrag. Er zijn ook facturen op naam van ‘ [verdachte] ’ en/of ‘ [verdachte] ' en bestelorders, met verwijzing naar ‘ [nummer] [naam] ’, waaronder een eindfactuur van 6.110.676,- Bath. Er is tevens een handgeschreven notitie aangetroffen, met de letters [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , met achter iedere letter een aantal (al dan niet opgetelde) bedragen.
Tijdens een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 1] zijn ook spullen in beslag genomen die in verband gebracht kunnen worden met een woning in Thailand. Zo is er een CD aangetroffen, met hierop foto’s van de betreffende (in aanbouw zijnde) woning en bouwtekeningen hiervan. Ook bij [medeverdachte 2] zijn foto’s en kaartjes van de woning aangetroffen.
In het dossier bevinden zich voorts diverse tap- en OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over een huis in Thailand, onder andere:
- Tap d.d. 17 december 2008, waarin nn-vrouw aan [betrokkene 2] (de echtgenote van [medeverdachte 1] ) vraagt hoe het met het huis in Thailand ging. [betrokkene 2] antwoordt dat [medeverdachte 2] er zaterdag heen gaat om de werkzaamheden te controleren voor hen beiden. Zelf zouden ze niet gaan.
- Tap d.d. 20 december 2008 waarin [betrokkene 2] zegt dat ze niet naar Thailand op vakantie gaan omdat het huis in Thailand nog niet klaar is. In het voorjaar wel. Dan zou het huis klaar zijn en hadden ze alleen nog de onkosten voor de reis.
- OVC d.d. 20 oktober 2009: [verdachte] zit met nn in een keet. NN vraagt of het huis daar nu klaar is. [verdachte] antwoordt dat ze er met de kerst in kunnen.
De verbalisanten hebben een berekening gemaakt van de totale uitgaven die uit de aangetroffen stukken blijken. Opgeteld komt dit neer op THB (Thaise Bath) 26.051.164,00. De verbalisanten relateren voorts dat het handgeschreven briefje een overzicht is waarop de uitgaven staan die [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] samen ten behoeve van de woning in [plaats] hebben gedaan en hoe deze uitgaven onder hun drieën verdeeld moeten worden. Het resultaat hiervan is volgens de verbalisanten dat alle drie de betrokken € 146.150,00 per persoon hebben betaald voor het huis en daarnaast € 3.370,00 per persoon voor de inrichting. In totaal derhalve € 149.870,00 per persoon. Voor alle drie samen komt dit dan neer op € 449.610,00, zijnde het in de tenlastelegging genoemde bedrag.
Tussenconclusie
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] betrokken zijn (geweest) bij de bouw van een woning in Thailand en dat het gaat om een woning waar zij – zodra die klaar zou zijn – de beschikking over zouden hebben in die zin dat zij hier hun vakanties konden doorbrengen zonder dat zij nog verdere kosten voor de woning/het verblijf in Thailand hoefden te maken.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke stukken die bij [verdachte] zijn aangetroffen zien op betalingen die door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn gedaan ten behoeve van de betreffende woning in Thailand. Dit baseert het hof mede op de uitleg/berekening die de verbalisanten geven over het handgeschreven briefje dat bij [verdachte] is aangetroffen met hierop de letters [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , zijnde de eerste letters van de voornamen van de drie verdachten. Alhoewel het hier gaat om bevindingen die de verbalisanten niet uit eigen wetenschap hebben, acht het hof de conclusies van de verbalisanten gerechtvaardigd en deugdelijk onderbouwd, terwijl een andere redelijke en plausibele uitleg voor het briefje niet voorhanden is.
Is hier sprake van witwassen?
Gelet op de hoogte van het door verdachte in Thailand contant uitgegeven geldbedrag en de hoogte van zijn legale inkomen van ongeveer € 25.000,00 per jaar bestaat er zonder meer een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dus een verklaring met betrekking tot de herkomst van het geld worden verlangd.
Verdachte heeft in eerste aanleg echter geen verklaring willen geven voor deze uitgaven. In hoger beroep heeft verdachte ter terechtzitting van 19 september 2022 verklaard dat hij zelf niet heeft geïnvesteerd in de woning in Thailand, maar dat hij vanwege de goede vriendschap met [medeverdachte 1] wel mocht meedelen in de winst bij een eventuele verkoop van de woning. Verdachte heeft verklaard dat hij wel het een en ander geregeld heeft in Thailand en dat hij de inrichting heeft bekostigd. Hij wist niet waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en heeft dit ook niet gevraagd. Uit het dossier blijkt dat het geld dat door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het project Thailand is gestopt telkens cash is betaald, hetgeen ongebruikelijk is voor dergelijke grote geldsommen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland. Verdachte wist hiervan, blijkens het OVC-gesprek van 4 september 2009, waarin wordt gesproken over ‘het maximale meenemen’.
Uit het onderzoek dat naar de verklaring van de verdachte is verricht, komt uit het procesdossier geenszins naar voren dat de gelden niet door de verdachte maar door een of meer anderen aan hem zouden zijn verstrekt. Tijdens de zitting van het hof van 3 september 2020 heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij andere bronnen van inkomsten zou hebben, maar in het geheel niet gesproken over geschonken gelden door de medeverdachten. Het gaat om een aanzienlijk bedrag, bijna € 150.000,00. Dat medeverdachten dit aan de verdachte zouden schenken om mee te doen in het project in Thailand, schuift het hof als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde, ook al zou verdachte bepaalde handelingen hebben verricht in het kader van het project. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ”, d.d. 9 augustus 2021.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning ( [nummer] ) op het bouwproject [naam] te [plaats] (Thailand)) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof is tevens van oordeel dat er voor wat dit onderdeel van de tenlastelegging betreft sprake is van medeplegen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hielden zich immers, zo heeft het hof wettig en overtuigend bewezen geacht in de op hen betrekking hebbende strafzaken, bezig met de handel in hennep en hebben een groot geldbedrag cash geïnvesteerd in het pand in Thailand. Alles tegen elkaar afwegend komt het hof dan ook tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze drie verdachten tezamen en in vereniging hebben witgewassen, waarbij verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen.
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [a-straat 1] te [plaats] een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door [medeverdachte 1] en diens echtgenote [betrokkene 2] gekocht. In 2009 is het perceel door [medeverdachte 1] gesplitst in een commerciële ruimte (ijssalon/restaurant), drie appartementen en een parkeerplaats. In de loop van 2009 heeft [medeverdachte 1] vervolgens 1/3 deel van het complex verkocht/geschonken aan zijn drie dochters en 1/3 deel aan [betrokkene 3] , die dit vervolgens heeft doorverkocht aan [medeverdachte 2] . Het resterende 1/3 deel heeft [medeverdachte 1] op 29 mei 2009 verkocht aan de verdachte voor € 60.000,00. De verdachte heeft de koopsom voldaan via overschrijving van het bedrag van zijn bankrekening.
In een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] van [C] op 9 april 2009 heeft [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 4] gezegd dat hij de bedragen die [medeverdachte 2] en [verdachte] moeten betalen aan de notaris heeft doorgeven. [betrokkene 4] vraagt of ze [medeverdachte 1] al betaald hebben. [medeverdachte 1] zegt: ‘nee, hoe willen ze betalen als ze niks hebben op papier’. De ter terechtzitting in hoger beroep geponeerde stelling van de verdediging dat het tapgesprek, waarin Limburgs werd gesproken, verkeerd is vertaald, acht het hof niet aannemelijk geworden, in het bijzonder gelet op de context van de rest van het gesprek.
Tussenconclusie
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte 1/3 deel van een perceel [a-straat 1] te [plaats] (bestaande uit een appartement, 1/3 deel van een restaurant en 1/3 deel van een parkeerplaats) in mei 2009 heeft gekocht van [medeverdachte 1] voor een bedrag van € 60.000,00. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt, zoals hierboven bij de investeringen in Thailand al vermeld, dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ” d.d. 9 augustus 2021. De constatering wordt bovendien ondersteund door de uitlating van [medeverdachte 1] in het afgetapte telefoongesprek met [betrokkene 4] , waarin [medeverdachte 1] zegt dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had. Gelet op de context van het gesprek (gegevens van verdachte doorgeven aan een notaris) en de tijdsspanne waarin dit plaats vindt (een kleine twee maanden voor de overdracht) concludeert het hof, met de rechtbank, dat het niet anders kan, dan dat dit gesprek gaat over de aankoop door verdachte van zijn deel van [a-straat 1] te [plaats] en kan de opmerking van [medeverdachte 1] niet anders worden opgevat dan dat [verdachte] onvoldoende legale inkomsten heeft om deze koop te bekostigen. Hetgeen de verdachte hier over heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 september 2022 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Is hier sprake van witwassen?
Het bovenstaande levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op. Van verdachte kan over deze feiten en omstandigheden een verklaring worden verlangd.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de [medeverdachte 1] . Hij wist niet waar deze dat dan van betaalde. Hij wist niet waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en heeft dit ook niet gevraagd. Door toch mee te gaan in de investering heeft de verdachte, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren.
Uit het afgetapte telefoongesprek van [medeverdachte 1] op 9 april 2009 blijkt bovendien dat [medeverdachte 1] wist dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had voor de aankoop. Desondanks heeft [medeverdachte 1] meegewerkt aan de verkoop. Nu de verkoop door [medeverdachte 1] een essentieel onderdeel is van de aan [verdachte] verweten aankoop acht het hof voldoende nauwe en bewuste samenwerking aanwezig om te kunnen spreken van medeplegen door [medeverdachte 1] . Voor medeplegen door anderen dan [medeverdachte 1] ziet het hof onvoldoende bewijs.
Dit brengt met zich mee dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] ) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover [b-straat 1] te [plaats] ) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat de onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
Beoordeling van de eerste deelklacht