ECLI:NL:HR:2025:539

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
22/03707
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van witwassen van geldbedrag en onroerende goederen met bewijsproblemen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 april 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte werd beschuldigd van medeplegen van witwassen van een geldbedrag van € 449.610 en onroerende goederen, waaronder een appartement en een bedrijfsruimte in Thailand. De Hoge Raad beoordeelde de bewijsvoering van het hof en de klachten van de verdediging over de bewezenverklaring van het witwassen. De verdachte had in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 samen met medeverdachten grote bedragen geïnvesteerd in onroerend goed, terwijl zijn legale inkomen slechts gemiddeld € 25.000 per jaar bedroeg. Het hof had geoordeeld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het geïnvesteerde geld afkomstig was uit misdrijf, mede omdat de medeverdachten zich bezighielden met de handel in hennep. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van de door de verdediging aangevoerde argumenten over het bewijs. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de bewezenverklaring van het tweede gedachtestreepje en de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/03707
Datum8 april 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 3 oktober 2022, nummer 20-002295-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het hof Den Bosch, teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel komt met drie klachten op tegen de bewezenverklaring.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, in Nederland en in Thailand, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, op de navolgende tijdstippen het navolgende (grote) geldbedrag en onroerende goederen, te weten:
- een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning ( [nummer] ) op het bouwproject [naam] te [plaats] (Thailand))
en
- een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] ) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover [b-straat 1] te [plaats] ) (verkregen op of omstreeks 29 mei 2009)
hebben verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) wist(en) dat dat geldbedrag en onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Aan de verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010, al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en), schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen. De opsteller van de tenlastelegging heeft in drie gedachtestreepjes verfeitelijkt op welke wijze de verdachte dit zou hebben gedaan.
Juridische kader
Het in artikel 420ter, eerste lid, Sr opgenomen delict ‘gewoontewitwassen’ is de specialis van het generalis witwas-artikel 420bis Sr. In de onderhavige zaak is de vraag of een brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp (in casu: het contante geld) afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan – indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf – niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.).
Brondelict
Het hof, met de rechtbank, stelt allereerst vast dat in het dossier geen direct bewijs aanwezig is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (andere) concreet aanwijsbare strafbare feiten. Bij de beoordeling van feit 1 zal het hof daarom als uitgangspunt dienen te nemen dat er geen gronddelict is dat als bron van illegaal vermogen bij verdachte kan worden aangemerkt.
Een vermoeden van witwassen
Gelet op het vorenstaande, is de vraag of voor het overige de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen (zie o.a. HR 13 juli 2010, LJN BM0787; HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:194 en HR 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1197, rov. 3.3.). Indien dat inderdaad het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft.
Kader bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden
Het hof zal hieronder per verfeitelijking een overzicht geven van de feiten en omstandigheden die zich hierover in het dossier bevinden en beoordelen of de betreffende feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat gesproken kan worden van witwassen. Bij deze beoordeling zal het hof ook kijken naar het legale inkomen dat verdachte in de tenlastegelegde periode heeft genoten. In een proces-verbaal van bevindingen is hieromtrent gerelateerd dat verdachte in de periode 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 inkomsten heeft ontvangen uit/van de verkoop van twee auto’s, een WAO/AAW-uitkering, een NWW-uitkering, [A] VOF/CV (als vennoot) en van [B] . In totaal ging het hierbij om € 98.697,27. Gemiddeld derhalve een kleine € 25.000,- per jaar.
Beoordeling
Het eerste en tweede gedachtestreepje:
a) Investeringen in de woning te [plaats] (Thailand) .
b) Aankoop van een 1/3 deel van het perceel [a-straat 1] te [plaats]
Ad a) Thailand
Overzicht feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte diverse documenten zijn aangetroffen die in verband gebracht kunnen worden met de woning/de [nummer] van een bouwproject genaamd [naam] in [plaats] te Thailand. In deze stukken wordt onder andere gesproken over ‘payment of [betrokkene 1] , Land [nummer] , house type [naam] ’ en facturen voor ‘extra work as for [betrokkene 1] ’ en een totaalbedrag. Er zijn ook facturen op naam van ‘ [verdachte] ’ en/of ‘ [verdachte] ' en bestelorders, met verwijzing naar ‘ [nummer] [naam] ’, waaronder een eindfactuur van 6.110.676,- Bath. Er is tevens een handgeschreven notitie aangetroffen, met de letters [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , met achter iedere letter een aantal (al dan niet opgetelde) bedragen.
Tijdens een doorzoeking in de woning van [medeverdachte 1] zijn ook spullen in beslag genomen die in verband gebracht kunnen worden met een woning in Thailand. Zo is er een CD aangetroffen, met hierop foto’s van de betreffende (in aanbouw zijnde) woning en bouwtekeningen hiervan. Ook bij [medeverdachte 2] zijn foto’s en kaartjes van de woning aangetroffen.
In het dossier bevinden zich voorts diverse tap- en OVC-gesprekken waarin wordt gesproken over een huis in Thailand, onder andere:
- Tap d.d. 17 december 2008, waarin nn-vrouw aan [betrokkene 2] (de echtgenote van [medeverdachte 1] ) vraagt hoe het met het huis in Thailand ging. [betrokkene 2] antwoordt dat [medeverdachte 2] er zaterdag heen gaat om de werkzaamheden te controleren voor hen beiden. Zelf zouden ze niet gaan.
- Tap d.d. 20 december 2008 waarin [betrokkene 2] zegt dat ze niet naar Thailand op vakantie gaan omdat het huis in Thailand nog niet klaar is. In het voorjaar wel. Dan zou het huis klaar zijn en hadden ze alleen nog de onkosten voor de reis.
- OVC d.d. 20 oktober 2009: [verdachte] zit met nn in een keet. NN vraagt of het huis daar nu klaar is. [verdachte] antwoordt dat ze er met de kerst in kunnen.
De verbalisanten hebben een berekening gemaakt van de totale uitgaven die uit de aangetroffen stukken blijken. Opgeteld komt dit neer op THB (Thaise Bath) 26.051.164,00. De verbalisanten relateren voorts dat het handgeschreven briefje een overzicht is waarop de uitgaven staan die [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] samen ten behoeve van de woning in [plaats] hebben gedaan en hoe deze uitgaven onder hun drieën verdeeld moeten worden. Het resultaat hiervan is volgens de verbalisanten dat alle drie de betrokken € 146.150,00 per persoon hebben betaald voor het huis en daarnaast € 3.370,00 per persoon voor de inrichting. In totaal derhalve € 149.870,00 per persoon. Voor alle drie samen komt dit dan neer op € 449.610,00, zijnde het in de tenlastelegging genoemde bedrag.
Tussenconclusie
Gelet op bovengenoemde bewijsmiddelen staat naar het oordeel van het hof vast dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] betrokken zijn (geweest) bij de bouw van een woning in Thailand en dat het gaat om een woning waar zij – zodra die klaar zou zijn – de beschikking over zouden hebben in die zin dat zij hier hun vakanties konden doorbrengen zonder dat zij nog verdere kosten voor de woning/het verblijf in Thailand hoefden te maken.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke stukken die bij [verdachte] zijn aangetroffen zien op betalingen die door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn gedaan ten behoeve van de betreffende woning in Thailand. Dit baseert het hof mede op de uitleg/berekening die de verbalisanten geven over het handgeschreven briefje dat bij [verdachte] is aangetroffen met hierop de letters [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [verdachte] , zijnde de eerste letters van de voornamen van de drie verdachten. Alhoewel het hier gaat om bevindingen die de verbalisanten niet uit eigen wetenschap hebben, acht het hof de conclusies van de verbalisanten gerechtvaardigd en deugdelijk onderbouwd, terwijl een andere redelijke en plausibele uitleg voor het briefje niet voorhanden is.
Is hier sprake van witwassen?
Gelet op de hoogte van het door verdachte in Thailand contant uitgegeven geldbedrag en de hoogte van zijn legale inkomen van ongeveer € 25.000,00 per jaar bestaat er zonder meer een vermoeden van witwassen. Van verdachte mag dus een verklaring met betrekking tot de herkomst van het geld worden verlangd.
Verdachte heeft in eerste aanleg echter geen verklaring willen geven voor deze uitgaven. In hoger beroep heeft verdachte ter terechtzitting van 19 september 2022 verklaard dat hij zelf niet heeft geïnvesteerd in de woning in Thailand, maar dat hij vanwege de goede vriendschap met [medeverdachte 1] wel mocht meedelen in de winst bij een eventuele verkoop van de woning. Verdachte heeft verklaard dat hij wel het een en ander geregeld heeft in Thailand en dat hij de inrichting heeft bekostigd. Hij wist niet waar de andere twee het geld vandaan haalden om te kunnen investeren en heeft dit ook niet gevraagd. Uit het dossier blijkt dat het geld dat door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in het project Thailand is gestopt telkens cash is betaald, hetgeen ongebruikelijk is voor dergelijke grote geldsommen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland. Verdachte wist hiervan, blijkens het OVC-gesprek van 4 september 2009, waarin wordt gesproken over ‘het maximale meenemen’.
Uit het onderzoek dat naar de verklaring van de verdachte is verricht, komt uit het procesdossier geenszins naar voren dat de gelden niet door de verdachte maar door een of meer anderen aan hem zouden zijn verstrekt. Tijdens de zitting van het hof van 3 september 2020 heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij andere bronnen van inkomsten zou hebben, maar in het geheel niet gesproken over geschonken gelden door de medeverdachten. Het gaat om een aanzienlijk bedrag, bijna € 150.000,00. Dat medeverdachten dit aan de verdachte zouden schenken om mee te doen in het project in Thailand, schuift het hof als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde, ook al zou verdachte bepaalde handelingen hebben verricht in het kader van het project. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ”, d.d. 9 augustus 2021.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen een geldbedrag van (in totaal) € 449.610,00, (uitgegeven in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 aan de aankoop en/of de bouw en/of de inrichting van een woning ( [nummer] ) op het bouwproject [naam] te [plaats] (Thailand)) heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze is verricht, zich willens en wetens heeft blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof is tevens van oordeel dat er voor wat dit onderdeel van de tenlastelegging betreft sprake is van medeplegen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hielden zich immers, zo heeft het hof wettig en overtuigend bewezen geacht in de op hen betrekking hebbende strafzaken, bezig met de handel in hennep en hebben een groot geldbedrag cash geïnvesteerd in het pand in Thailand. Alles tegen elkaar afwegend komt het hof dan ook tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat deze drie verdachten tezamen en in vereniging hebben witgewassen, waarbij verdachte tenminste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het witwassen.
Ad b) [plaats]
Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat het bouwproject [a-straat 1] te [plaats] een in aanbouw zijnd restaurant betreft met drie appartementen en een parkeerterrein. Het perceel is in 2004 door [medeverdachte 1] en diens echtgenote [betrokkene 2] gekocht. In 2009 is het perceel door [medeverdachte 1] gesplitst in een commerciële ruimte (ijssalon/restaurant), drie appartementen en een parkeerplaats. In de loop van 2009 heeft [medeverdachte 1] vervolgens 1/3 deel van het complex verkocht/geschonken aan zijn drie dochters en 1/3 deel aan [betrokkene 3] , die dit vervolgens heeft doorverkocht aan [medeverdachte 2] . Het resterende 1/3 deel heeft [medeverdachte 1] op 29 mei 2009 verkocht aan de verdachte voor € 60.000,00. De verdachte heeft de koopsom voldaan via overschrijving van het bedrag van zijn bankrekening.
In een tapgesprek tussen [medeverdachte 1] en [betrokkene 4] van [C] op 9 april 2009 heeft [medeverdachte 1] tegen [betrokkene 4] gezegd dat hij de bedragen die [medeverdachte 2] en [verdachte] moeten betalen aan de notaris heeft doorgeven. [betrokkene 4] vraagt of ze [medeverdachte 1] al betaald hebben. [medeverdachte 1] zegt: ‘nee, hoe willen ze betalen als ze niks hebben op papier’. De ter terechtzitting in hoger beroep geponeerde stelling van de verdediging dat het tapgesprek, waarin Limburgs werd gesproken, verkeerd is vertaald, acht het hof niet aannemelijk geworden, in het bijzonder gelet op de context van de rest van het gesprek.
Tussenconclusie
Uit bovenstaande bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte 1/3 deel van een perceel [a-straat 1] te [plaats] (bestaande uit een appartement, 1/3 deel van een restaurant en 1/3 deel van een parkeerplaats) in mei 2009 heeft gekocht van [medeverdachte 1] voor een bedrag van € 60.000,00. Uit het onderzoek naar zijn financiën blijkt, zoals hierboven bij de investeringen in Thailand al vermeld, dat verdachte dergelijke uitgaven niet kon bekostigen uit zijn legale inkomsten. Dit is nogmaals bevestigd in het “proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] ” d.d. 9 augustus 2021. De constatering wordt bovendien ondersteund door de uitlating van [medeverdachte 1] in het afgetapte telefoongesprek met [betrokkene 4] , waarin [medeverdachte 1] zegt dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had. Gelet op de context van het gesprek (gegevens van verdachte doorgeven aan een notaris) en de tijdsspanne waarin dit plaats vindt (een kleine twee maanden voor de overdracht) concludeert het hof, met de rechtbank, dat het niet anders kan, dan dat dit gesprek gaat over de aankoop door verdachte van zijn deel van [a-straat 1] te [plaats] en kan de opmerking van [medeverdachte 1] niet anders worden opgevat dan dat [verdachte] onvoldoende legale inkomsten heeft om deze koop te bekostigen. Hetgeen de verdachte hier over heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 september 2022 maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Is hier sprake van witwassen?
Het bovenstaande levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op. Van verdachte kan over deze feiten en omstandigheden een verklaring worden verlangd.
De verdachte heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de [medeverdachte 1] . Hij wist niet waar deze dat dan van betaalde. Hij wist niet waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en heeft dit ook niet gevraagd. Door toch mee te gaan in de investering heeft de verdachte, gezien de aard van de gedragingen van verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, zich willens en wetens blootgesteld dan wel ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de lening werd verstrekt en vervolgens geïnvesteerd vanuit gelden die van misdrijf afkomstig waren.
Uit het afgetapte telefoongesprek van [medeverdachte 1] op 9 april 2009 blijkt bovendien dat [medeverdachte 1] wist dat verdachte ‘op papier’ onvoldoende geld had voor de aankoop. Desondanks heeft [medeverdachte 1] meegewerkt aan de verkoop. Nu de verkoop door [medeverdachte 1] een essentieel onderdeel is van de aan [verdachte] verweten aankoop acht het hof voldoende nauwe en bewuste samenwerking aanwezig om te kunnen spreken van medeplegen door [medeverdachte 1] . Voor medeplegen door anderen dan [medeverdachte 1] ziet het hof onvoldoende bewijs.
Dit brengt met zich mee dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een (in aanbouw zijnde) appartement (met appartementsindex 3) en een deel van een bedrijfsruimte/restaurant (in aanbouw) (beide gelegen aan [a-straat 1] te [plaats] ) en een deel van een parkeerplaats (in aanbouw) (gelegen tegenover [b-straat 1] te [plaats] ) heeft verworven en voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededader wisten dat de onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
Beoordeling van de eerste deelklacht
2.3.1
Het cassatiemiddel klaagt ten eerste dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het gebruik voor het bewijs van het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2011.
2.3.2
De rechter die over de feiten oordeelt, beslist wat hij van het beschikbare bewijsmateriaal betrouwbaar en bruikbaar vindt en aan welk bewijsmateriaal hij geen waarde toekent. De feitenrechter hoeft deze beslissingen over de selectie en waardering van het bewijsmateriaal niet te motiveren. Dat is anders in een aantal specifieke gevallen, onder meer wanneer door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Hoe ver die motiveringsplicht gaat, hangt onder meer af van de inhoud en indringendheid van de argumenten die zijn aangevoerd. Die motiveringsplicht gaat niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130.)
2.3.3
Het hof heeft vastgesteld dat het legale inkomen (de Hoge Raad begrijpt: legale contante ontvangsten) van de verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 “gemiddeld (...) een kleine € 25.000,- per jaar” bedroeg en heeft daaraan de conclusie verbonden dat de verdachte zijn investering van € 150.000 in de woning in [plaats] (Thailand) niet heeft kunnen bekostigen uit zijn legale inkomsten. Deze vaststelling heeft het hof gebaseerd op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2011 betreffende de financiën van de verdachte. Daarbij heeft het hof overwogen dat de conclusie uit dat proces-verbaal dat de verdachte de investeringen in de Thaise woning niet kon bekostigen uit zijn legale inkomen ‘nogmaals is bevestigd door het proces-verbaal van bevindingen betreffende reactie op pleitnota [verdachte] van 9 augustus 2021’.
Hieruit volgt dat het hof van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt over het gebruik van het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2011 is afgeweken om de redenen die zijn vermeld in het aanvullende proces-verbaal van bevindingen van 9 augustus 2021, dat is opgesteld nadat het openbaar ministerie bij tussenarrest door het hof in de gelegenheid was gesteld nader onderzoek te doen naar wat door de verdediging naar voren was gebracht. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld (i) dat het in het cassatiemiddel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt een herhaling behelsde van de eerder geuite kritiek die in het aanvullende proces-verbaal puntsgewijs beargumenteerd is tegengesproken, en (ii) dat de verklaring die de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd en die het hof in zijn bewijsvoering heeft gebruikt naar haar strekking overeenkomt met de conclusie van het proces-verbaal van bevindingen van 6 december 2011 en het aanvullende proces-verbaal van 9 augustus 2021, te weten dat de verdachte niet (legaal) kon beschikken over € 150.000 om te investeren in de woning in Thailand.
2.3.4
De eerste klacht van het cassatiemiddel faalt.
Beoordeling van de tweede deelklacht
2.4.1
Het cassatiemiddel klaagt ten tweede dat de bewezenverklaring van feit 1 onder het eerste gedachtestreepje (bouwproject [naam] te [plaats] (Thailand)) ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag van € 449.610 – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
2.4.2
Het hof heeft vastgesteld dat het legale inkomen (de Hoge Raad begrijpt: legale contante ontvangsten) van de verdachte in de periode van 1 januari 2006 tot en met 19 januari 2010 “gemiddeld (...) een kleine € 25.000,- per jaar” bedroeg en dat de verdachte en zijn mededaders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de periode van 27 december 2007 tot en met 19 januari 2010 ieder bijna € 150.000 hebben geïnvesteerd (in totaal € 449.610) in de bouw van de woning in Thailand. Daaruit heeft het hof de conclusie getrokken dat de verdachte het contant in de woning geïnvesteerde geldbedrag van bijna € 150.000 niet heeft kunnen bekostigen uit zijn legale ontvangsten.
Het hof heeft op grond hiervan geoordeeld dat ten aanzien van de verdachte sprake is van een vermoeden van witwassen. Het hof heeft de verklaring van de verdachte dat hij voor het verwerven van zijn aandeel in de woning in Thailand niet heeft geïnvesteerd, maar dat hij vanwege de goede vriendschap met [medeverdachte 1] mocht meedelen in de winst bij eventuele verkoop van de woning, zodat hem zijn aandeel van € 150.000 door [medeverdachte 1] zou zijn geschonken, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde gesteld. Daarin ligt als feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat de verdachte het vermoeden van witwassen van zijn aandeel in de woning in Thailand niet heeft weerlegd.
2.4.3
Vervolgens heeft het hof vastgesteld dat de verdachte wist dat ook het geld dat door zijn mededaders in de woning werd geïnvesteerd telkens cash naar Thailand is vervoerd en daar contant is betaald en dat de verdachte heeft verklaard dat hij niet wist en niet heeft gevraagd waar [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hun geld vandaan haalden om te kunnen investeren in de Thaise woning.
2.4.4
Op grond van deze niet onbegrijpelijke vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de verdachte, door onder deze omstandigheden niet te vragen waar zijn mededaders de door hen geïnvesteerde grote hoeveelheden cash geld vandaan haalden, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat ook het geld van zijn mededaders van enig misdrijf afkomstig was. Dat oordeel, waarin het hof mede heeft betrokken dat het ‘ongebruikelijk is om dergelijke grote geldsommen cash te betalen, zeker als dat cash geld meegenomen moet worden naar het buitenland’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.4.5
Het oordeel dat het door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] geïnvesteerde geld daadwerkelijk van enig misdrijf afkomstig is, zodat het medeplegen van het witwassen zich ook uitstrekt over hun beider aandeel in de investering in de Thaise woning, heeft het hof mede gegrond op het feit dat ten laste van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in hun strafzaken is bewezenverklaard dat zij zich bezighielden met de handel in hennep. Voor zover het cassatiemiddel erop berust dat het hof deze veroordelingen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft betrokken bij het bewijs van het voorwaardelijk opzet van de verdachte, berust het op een verkeerde lezing van het arrest van het hof.
2.4.6
De klacht faalt.
Beoordeling van de derde deelklacht
2.5.1
Het cassatiemiddel klaagt verder dat de bewezenverklaring van feit 1 onder het tweede gedachtestreepje (onroerende goederen [a-straat ] te [plaats] ) ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de bewezenverklaring genoemde onroerende goederen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.5.2
Het hof heeft vastgesteld dat (i) de verdachte de koopsom van € 60.000 heeft voldaan via overschrijving van dat bedrag van zijn bankrekening; (ii) de verdachte dat bedrag heeft geïnvesteerd door dit te lenen van de [medeverdachte 1] ; en (iii) de verdachte niet wist waar het geld van [medeverdachte 1] vandaan kwam en dit ook niet heeft gevraagd.
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte, door onder deze omstandigheden ‘mee te gaan’ in de investering, het (voorwaardelijk) opzet had dat de lening werd verstrekt en vervolgens in het onroerende goed in [plaats] werd geïnvesteerd met gelden die van misdrijf afkomstig waren, is niet zonder meer begrijpelijk.
2.5.3
De klacht slaagt.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 bij het tweede gedachtestreepje tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.B. Trotman en R. Kuiper, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 april 2025.