In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dordrecht. De Hoge Raad had eerder, in een arrest van 31 januari 2025, bepaald dat de bestreden uitspraak van het Gerechtshof Den Haag niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest plaatsvinden. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken ter onderbouwing van zijn verzoek om een bijzondere proceskostenvergoeding, zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.5.2 van een eerder arrest van 17 januari 2025. Echter, belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De Hoge Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het geval van belanghebbende niet als een bijzonder geval kan worden aangemerkt voor de vergoeding van de proceskosten. De Hoge Raad heeft de vergoeding van de proceskosten berekend op basis van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, waarbij een vermenigvuldigingsfactor van 0,10 werd toegepast. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens is het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dordrecht veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de kosten van rechtsbijstand aan belanghebbende.