ECLI:NL:HR:2025:400

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
14 maart 2025
Zaaknummer
22/01965
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met zware mishandeling door buitengewoon opsporingsambtenaar met mondkapje en vordering immateriële schade

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte werd beschuldigd van bedreiging met zware mishandeling en belediging van een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) tijdens een incident op 7 mei 2020. De verdachte blies in het gezicht van de BOA en voegde daarbij dreigende woorden toe, terwijl zij haar mond niet afschermde met een mondkapje. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar de benadeelde partij vorderde immateriële schadevergoeding. Het hof kende een schadevergoeding van € 500 toe, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van deze toewijzing ontoereikend was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, en wees de zaak terug naar het hof voor herbehandeling. De Hoge Raad oordeelde ook dat de redelijke termijn van de procedure was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf. De zaak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij schadevergoedingsvorderingen in strafzaken.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01965
Datum18 maart 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2022, nummer 21-002893-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf en de beslissingen tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, vermindering van de opgelegde taakstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde de zaak enkel ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel opnieuw te berechten en af te doen en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 2.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de toewijzing door het hof van de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de [benadeelde] en de in verband daarmee opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. zij op 7 mei 2020 te [plaats] [benadeelde] (werkzaam als toezichthouder en Buitengewoon Opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente [plaats] ) heeft bedreigd met zware mishandeling, door - haar, verdachtes, hoofd naar, althans in de richting van, die [benadeelde] te draaien en (vervolgens) - die [benadeelde] op (zeer) korte afstand in het gezicht te blazen (terwijl zij verdachte haar mond niet afgeschermd hield) ten gevolge waarvan speekseldruppels op/tegen de mond, althans in het gezicht, van die [benadeelde] terecht kwamen en (daarbij) dreigend de woorden toe te voegen “corona”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
2. zij op 7 mei 2020 te [plaats] opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde] (werkzaam als toezichthouder en Buitengewoon Opsporingsambtenaar in dienst van de gemeente [plaats] ), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: “kankerlijer” en “dikzak” en “stumperd” en “zielig mannetje”.”
3.2.2
Bij de stukken bevindt zich een ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ van de benadeelde partij, met bijlagen. Eén van de bijlagen houdt onder meer in:
“Korte situatieschets
Benadeelde is tijdens zijn werk als toezichthouder en Buitengewoon Opsporingsambtenaar bedreigd en beledigd door verdachte. Hierdoor is immateriële schade ontstaan bij benadeelde.
(...)
Psychische gevolgen
Toen benadeelde de speeksel druppels op zijn gezicht voelde, schrok benadeelde. Hij vroeg zich af hoe te handelen omdat hij in een risicogroep zit en hij een contactberoep heeft. Hij voelde direct een enorme onzekerheid en een druk verantwoordelijkheid over het beschermen van zichzelf, zijn familie en zijn collega’s. Omdat het testen op Corona in die tijd nog een ‘gedoe’ was, werd hem geadviseerd om zijn gezondheid met name tijdens de incubatietijd van twee weken goed in de gaten te houden. Benadeelde heeft contact opgenomen met zijn gezinsleden en overlegd of hij thuis kon komen. In overleg is besloten toch naar huis te gaan, maar goed op de anderhalve meter afstand te letten. Omdat gezinsleden van benadeelde ook in een risicogroep zitten, voelde benadeelde zich extra verantwoordelijk naar zijn gezinsleden toe. Dit maakte benadeelde niet alleen onzeker over elk pijntje die hij voelde, maar ook alert en waakzaam.
De eerste twee nachten na de incidenten heeft benadeelde niet geslapen, hij maalde en dacht terug aan de gebeurtenissen. Hij piekerde over hoe het verder moest als hij inderdaad besmet zou raken en wat dit voor een gevolgen zou hebben voor zijn omgeving. Door het slaaptekort had benadeelde de eerste dagen concentratieproblemen op zijn werk en was hij kortaf naar collega’s.
Op zijn werk moest benadeelde zijn werk soms anders indelen; met een collega in de auto zijn werk uitoefenen had geen voorkeur meer, dus besloot benadeelde vaker te fietsen. Deze aanpassingen waren voor benadeelde telkens weer een confrontatie met de bedreiging en belediging. Hij baalde ervan dat hij het werk door toedoen van verdachte anders moest uitvoeren.
Benadeelde voelde zich gekwetst door de beledigingen van verdachte. Vooral omdat er omstanders bij stonden die het allemaal hoorden en zagen gebeuren. Benadeelde voelde zich voor schut staan. Hij ervaarde dat zijn eer werd aangetast.
Vanaf de derde week na het incident gaat het beter met benadeelde. Wat hij hieraan heeft overgehouden is dat hij nu wat afstandelijker en argwanender zijn werk uitvoert. Hij wil zulke nare incidenten te allen tijde voorkomen, voor zijn eigen welzijn maar ook voor zijn collega's en familieleden.
(...)
Immateriële schade
Wettelijke grondslag immateriële schadevergoeding
Benadeelde maakt aanspraak op vergoeding van de geleden immateriële schade, omdat in artikel 6:106 sub a BW wordt gesproken over ‘het oogmerk zodanig nadeel toebrengen’. Verdachte had met het uiten van de bedreiging immers het oogmerk om benadeelde vrees aan te jagen.
In dit verband wordt ook verwezen naar een recent artikel van mr. N.A. Schipper over het recente overzichtsarrest van de Hoge Raad over de benadeelde partij (‘De Hoge Raad over de vordering benadeelde partij; op welke punten is er ruimte voor verduidelijking en/of heroverweging’, TPWS 2019/101, p. 260-261). Hierin wordt betoogd dat voor bedreiging geldt dat wanneer dit bewezen wordt verklaard, ook het oogmerk om nadeel toe te brengen van artikel 6:106 sub a BW kan worden bewezen (zie bijlage 2.).
In het bijzonder wijst benadeelde op ECLI:NL:RBUTR:2011:BP2915, ECLI:NL:RBAMS:2016:3644, ECLI:NL:GHAMS:2018:871, (r.o. 8.2 in) ECLI:NL:RBAMS:2020:689 en (r.o. 8.4.4 in) ECLI:NL:RBOVE:2020:1943 waarin is geoordeeld dat een vergoeding voor immateriële schade, bij bedreiging, op basis van het oogmerk criterium van art. 6:106 sub a BW kan worden toegewezen.
Hoogte immateriële schadevergoeding
De omvang van de immateriële schadevergoeding dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Volgens vaste jurisprudentie zijn onder andere richtinggevend voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld:
- de aard en ernst van de normschending;
- de aard en ernst van het letsel;
- de aard, omvang en duur van de gevolgen.
Daarnaast dient er gekeken te worden naar toegewezen bedragen in vergelijkbare gevallen.
(...)
Overeenkomstig met aangehaalde zaken is dat onderhavige benadeelde tijdens de uitoefening van zijn werk als BOA werd bedreigd door verdachte. Ook onderhavige benadeelde heeft weken in onzekerheid geleefd. Een verschil met aangehaalde zaak is dat onderhavige benadeelde niet in zijn gezicht werd gehoest, maar geblazen. Een ander verschil is dat benadeelde ten overstaan van collega en omstanders ook werd beledigd door verdachte, waardoor hij zich aangetast voelde in zijn eer en schaamtegevoelens heeft ervaren. Het incident had een behoorlijke impact op benadeelde en daarom is het gerechtvaardigd om het smartengeld te verhogen naar € 500,00.
Dit leidt tot de conclusie dat de immateriële schade van benadeelde gezien de omstandigheden, de ernst en de gevolgen in redelijkheid is te stellen op ten minste € 500,00 en thans opeisbaar is.
Totale immateriële schade € 500,00.”
3.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Civiele vordering: conform vonnis (n-o. ivm vrijspraak bedreiging). Subsidiair noem ik dat het gevorderde bedrag me hoog voorkomt. Ik verwijs als voorbeeld naar een uitspraak van het hof Amsterdam waarin voor het samenstel van bedreiging en belediging van opsporingsambtenaren (incl. spugen) bedragen zijn toegewezen van 150 tot 200 euro. Mocht u anders dan ik de bedreiging wel bewezen vinden, dan ben ik van mening dat er ten hoogste 150 euro kan worden toegewezen. Het meerdere betwist ik.”
3.2.4
Het hof heeft over de gevorderde immateriële schadevergoeding van de benadeelde partij overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 500,-, ter zake van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
3.3
Artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt, voor zover hier van belang:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(...)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
3.4
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij als gevolg van de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging – en dus niet (ook) als gevolg van de onder 2 bewezenverklaarde belediging – toegewezen tot een bedrag van € 500, vermeerderd met de wettelijke rente. Dat oordeel is ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is van belang dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke in artikel 6:106 BW vermelde grond en op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij heeft gebaseerd. Dat brengt mee dat ook de oplegging van de in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht voorziene maatregel niet in stand kan blijven (vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901).
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Deze klacht is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis.
4.3
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis en wat betreft de beslissing over de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat de taakstraf 144 uren beloopt, subsidiair 72 dagen hechtenis;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 maart 2025.