ECLI:NL:HR:2025:395

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
22/04814
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] LTD inzake navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] LTD. De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 2006 tot en met 2012, alsook de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.

De Hoge Raad heeft de klachten van zowel de Staatssecretaris als belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling niet vereist was voor de ontwikkeling van het recht. Tevens is vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar dit leidde niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om had verzocht.

Wat betreft de boetebeschikkingen heeft de Hoge Raad bevestigd dat de vernietiging door de Rechtbank in stand blijft. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Beide beroepen in cassatie zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04814
Datum14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] LTD (hierna: belanghebbende)
op het door zowel de Staatssecretaris als belanghebbende ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, nrs. BK-19/00446 t/m BK-19/00452 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 17/7639 tot en met SGR 17/7642 en SGR 17/7644 tot en met SGR 17/7646) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2006 tot en met 2012 opgelegde navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Asbreuk, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
Belanghebbende heeft eveneens beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door J.H. Asbreuk voornoemd.
2. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen en van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
De Hoge Raad heeft zowel de door belanghebbende aangevoerde klachten als de door de Staatssecretaris aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 20 december 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
3.2
Wat betreft de opgelegde navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente respectievelijk belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
3.3
Wat betreft de boetebeschikkingen geldt dat het Hof de vernietiging daarvan door de Rechtbank heeft bevestigd. Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 2 is geoordeeld over het cassatieberoep van de Staatssecretaris, volgt dat die vernietiging in cassatie in stand blijft. Aangezien belanghebbende niet heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, kent de Hoge Raad belanghebbende wat betreft de boetebeschikkingen evenmin een vergoeding toe en volstaat de Hoge Raad met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM. De verdragsschending is daarmee voldoende gecompenseerd. [2]

4.Proceskosten

Wat betreft het beroep in cassatie van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt voor de behandeling van het beroep in cassatie een griffierecht geheven.

Voetnoten

2.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.1.