In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in de cassatieprocedure tussen de Staatssecretaris van Financiën en [X] LTD. De Staatssecretaris had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting over de jaren 2006 tot en met 2012, alsook de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente.
De Hoge Raad heeft de klachten van zowel de Staatssecretaris als belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien de beoordeling niet vereist was voor de ontwikkeling van het recht. Tevens is vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar dit leidde niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om had verzocht.
Wat betreft de boetebeschikkingen heeft de Hoge Raad bevestigd dat de vernietiging door de Rechtbank in stand blijft. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Beide beroepen in cassatie zijn ongegrond verklaard.