In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 opgelegd aan belanghebbende, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake belastingrente.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld, waarop belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Asbreuk, een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft zowel de klachten in het principale als het incidentele beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar dit leidde niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om had verzocht. Wat betreft de boetebeschikking werd de vernietiging door de Rechtbank bevestigd, en ook hier werd geen vergoeding toegekend. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.