ECLI:NL:HR:2025:394

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 maart 2025
Publicatiedatum
13 maart 2025
Zaaknummer
22/04813
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen belanghebbende inzake inkomstenbelasting en boetebeschikking

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 maart 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], hierna aangeduid als belanghebbende. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, waarin het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag werd behandeld. De Rechtbank had eerder een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2012 opgelegd aan belanghebbende, alsook een boetebeschikking en een beschikking inzake belastingrente.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft beroep in cassatie ingesteld, waarop belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Asbreuk, een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft zowel de klachten in het principale als het incidentele beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen noodzaak was om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.

Daarnaast werd vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, maar dit leidde niet tot een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om had verzocht. Wat betreft de boetebeschikking werd de vernietiging door de Rechtbank bevestigd, en ook hier werd geen vergoeding toegekend. De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer22/04813
Datum14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 3 november 2022, nr. BK-19/00453 [1] , op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/7649) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1.Geding in cassatie

1.1
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.H. Asbreuk, heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.2
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
2. Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel en van het in het incidentele beroep in cassatie voorgestelde middel
De Hoge Raad heeft zowel de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klachten als de in het incidentele beroep in cassatie aangevoerde klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 20 december 2022. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden.
3.2
Wat betreft de aanslag en de beschikking inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade, omdat belanghebbende daar niet om heeft verzocht.
3.3
Wat betreft de boetebeschikking geldt dat het Hof de vernietiging daarvan door de Rechtbank heeft bevestigd. Uit hetgeen hiervoor in onderdeel 2 is geoordeeld over het principale cassatieberoep van de Staatssecretaris, volgt dat die vernietiging in cassatie in stand blijft. Aangezien belanghebbende niet heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, kent de Hoge Raad belanghebbende wat betreft de boetebeschikking evenmin een vergoeding toe en volstaat de Hoge Raad met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM. De verdragsschending is daarmee voldoende gecompenseerd. [2]

4.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart zowel het principale beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën als het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.628 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2025.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt voor de behandeling van het beroep in cassatie een griffierecht geheven.

Voetnoten

2.HR 29 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1337, rechtsoverweging 5.3.1.