Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
11 februari 2025.
Hoge Raad
Op 11 februari 2025 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met nummer 24/00897. Deze zaak betreft een beklag ex artikel 5.4.10 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, dat is ingediend door de klaagster, geboren in 1988. De klaagster heeft beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2024, nummer RK 23/018331, waarin een klaagschrift werd behandeld naar aanleiding van een beslag ex artikel 94 Sv op diverse goederen onder een derde, dat voortvloeide uit een Europees onderzoeksbevel van Belgische autoriteiten.
De advocaat J.J.J. van Rijsbergen heeft namens de klaagster een cassatiemiddel voorgesteld. De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen noodzaak gezien om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien het niet nodig was om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting.