2.3Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 103.939,56 en heeft daartoe overwogen:
“Beoordeling van de vordering
De vordering en de berekening daarvan
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het opgemaakte proces-verbaal Ontnemingsdossier, Onderzoek ‘ [onderzoeksnaam] ’, Zaak [naam] (hierna: het ontnemingsdossier), opgesteld op 12 februari 2013 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie.
In dit ontnemingsdossier is voor de vaststelling van het wederrechtelijk genoten voordeel een berekening volgens de zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt.
Bij de ‘eenvoudige kasopstelling’ wordt het totaal bedrag van alle contante uitgaven in een vooraf vastgestelde periode vermeerderd met de contante stortingen op een bankrekening en het bedrag aan contanten waarover de betrokkene aan het einde van de periode beschikt. Daarvan wordt vervolgens afgetrokken het totaalbedrag aan contant geld dat in diezelfde periode uit een legale bron beschikbaar is gekomen en de bankopnames en het beginsaldo aan contanten. Het verschil tussen deze bedragen wordt geacht het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te omvatten.
Deze berekening ziet op de (contante) uitgaven die de betrokkene in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 heeft gedaan en waarvoor volgens dit onderzoek geen legale bron kan worden vastgesteld.
Toepasselijk recht
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 december 2011 tot en met 25 juli 2012. De onderzoeksperiode van het ontnemingsdossier loopt van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012. Destijds gold - voor zover thans relevant - artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidde als volgt:
1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij - kort gezegd en voor zover hier van belang - in lid 2 "soortgelijke feiten" is vervangen door "andere feiten".
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e (oud) Sr toepassing vindt (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714). Het tweede lid van artikel 36e (oud) Sr is van toepassing, mits het gevorderde voordeel in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het in dat artikellid bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414). Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan en hieruit voordeel heeft behaald.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
De betrokkene was werkzaam bij de [A] in de ploeg […] . Hij kon containers uit een stack halen, het zogeheten uitslaan, en zodanig laten neerzetten dat anderen hier ongezien bij konden. De betrokkene oefende deze werkzaamheden bij de [A] ook uit in de bewezenverklaarde periode van 1 december 2011 tot en met 25 juli 2012. In het arrest in de strafzaak van 22 december 2021 heeft het hof opgenomen dat de verklaring van [getuige] dat hij heeft gehoord dat [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) vrij was en dat [betrokkene 3] en [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] en de betrokkene) voor het uithalen in december betaald kregen, overeen komt met de inhoud van het OVC-gesprek van 27 juni 2012 en het tapgesprek van 6 juli 2012 en steun vindt in het rooster van [A] waaruit blijkt dat de betrokkene op 21 december 2011 op de [B] in de avonddienst werkte. Steunbewijs voor de verklaring van [getuige] kan voorts worden gevonden in de verklaring van [betrokkene 4] dat [betrokkene 2] en zijn collega's verdovende middelen uit containers haalden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze omstandigheden het aannemelijk maken dat de betrokkene ook vóór 1 december 2011 het transport van verdovende middelen vanuit de [plaats] haven naar adressen in Nederland mogelijk kon maken. De betrokkene heeft bovendien in 2010 opeens contante uitgaven gedaan, zoals blijkt uit het ontnemingsdossier, waarvoor geen legale oorsprong aannemelijk kan worden gemaakt.
Het hof acht gelet op het bovenstaande aannemelijk dat de betrokkene wederechtelijk voordeel heeft ontvangen uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Verweren verdediging
(...)
De betrokkene heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat hij in de onderzochte periode geld heeft uitgegeven dat hij eerder had verdiend met handel. Zo heeft hij gehandeld in sieraden en enige tijd ook in wiet. Het ging om zwart geld wat hij had opgespaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(...)
Het verweer van de betrokkene dat hij met handel geld heeft verdiend, dit geld heeft opgespaard en vervolgens in de onderzochte periode heeft uitgegeven verwerpt het hof eveneens. Desgevraagd heeft de betrokkene medegedeeld dat hij niet kan aantonen en/of onderbouwen dat en hoeveel geld hij heeft verdiend met handel. Derhalve is de (legale) herkomst van de contante stortingen, contante uitgaven, alsmede van het geld dat tijdens de doorzoeking in de woning van de betrokkene is aangetroffen niet aannemelijk gemaakt.
Te meer daar de betrokkene op 2 mei 2006 een doorlopend krediet met een limiet van € 33.000,00 heeft afgesloten. Vanaf de opening van het doorlopend krediet tot en met juli 2010 werden er maandelijks aflossingen verricht van bedragen tussen € 100,00 en ruim € 200,00. Op 16 mei 2011 werd het doorlopend krediet in een keer met een bedrag van € 7.000,00, afkomstig van de bankrekening van de betrokkene, afgelost. En op 13 augustus 2011 werd het doorlopend krediet met een bedrag van € 13.800,00 afgelost. Dit bedrag werd eveneens overgeboekt van de bankrekening van de betrokkene. Op 12 augustus 2011 vonden op deze bankrekening van betrokkene vijf contante stortingen plaats met een totaalbedrag van € 13.880,00. Het hof vindt het erg opvallend dat de betrokkene eerst maandelijks de lening aflost met een bedrag tussen de € 100,00 en ruim € 200,00 en in de in het ontnemingsdossier onderzochte periode twee keer een groot bedrag op de lening aflost.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De kasopstelling
Het hof zal met het oog op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het ontnemingsdossier, met telkens een verwijzing in een voetnoot naar de desbetreffende pagina, volgen.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 bedraagt:
Beginsaldo contant geld € 0,00
Eindsaldo contant geld € 3.720,00
Contante uitgaven € 73.186,84
Subtotaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 76.906,84
Onverklaarbaar vermogen per bank ontvangen € 27.032,72
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel € 103.939,56.”
2.4.1Voorafgaand aan de bespreking van het cassatiemiddel merkt de Hoge Raad het volgende op.
2.4.2Artikel 36e leden 1 tot en met 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Met ingang van 1 juli 2011 luidt artikel 36e leden 1 tot en met 3 Sr:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
2.4.3Voor de beantwoording van de vraag of artikel 36e leden 1 en 2 Sr van toepassing is zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, is beslissend of het bewezenverklaarde feit is begaan op of na 1 juli 2011 (vgl. HR 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1501, rechtsoverweging 2.4.3). Datzelfde geldt voor de beantwoording van de vraag of artikel 36e lid 3 Sr zoals dat luidt sinds 1 juli 2011, van toepassing is (vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, rechtsoverweging 3.5). 2.4.4In deze zaak is het hof ervan uitgegaan dat artikel 36e lid 2 (oud) Sr – dat wil zeggen: artikel 36e lid 2 Sr zoals dat luidde tot 1 juli 2011 – toepassing vindt. De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten zijn echter – zoals onder 2 is weergegeven – begaan na 1 juli 2011. Dat betekent dat artikel 36e leden 1 en 2 Sr van toepassing is zoals dat luidt sinds 1 juli 2011 en dat de ontnemingsmaatregel dan mede betrekking mag hebben op “andere” strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
2.4.5Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zal de Hoge Raad aan het vorenstaande voorbijgaan, omdat – gelet op wat hierna wordt overwogen – het voor de beoordeling van het cassatiemiddel niet van belang is of men uitgaat van de tekst van artikel 36e lid 2 Sr zoals deze luidde tot 1 juli 2011, dan wel van de tekst zoals deze luidt sinds 1 juli 2011.