ECLI:NL:HR:2016:2714

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
14/03717
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en de vereisten voor betalingsverplichtingen zonder strafrechtelijk financieel onderzoek

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/03717. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1964, die veroordeeld was voor strafbare feiten gepleegd vóór 1 juli 2011. De centrale vraag was of het ontbreken van een voorafgaand strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) in de weg staat aan de oplegging van een betalingsverplichting op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Tot 1 juli 2011 was ontneming op grond van artikel 36e, derde lid, Sr alleen mogelijk indien er een sfo was ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de wijziging van de wet per 1 juli 2011, waarbij het vereiste van een sfo is vervallen, een uitbreiding van de toepasselijke regels van het sanctierecht met zich meebrengt. Het Hof had miskend dat het legaliteitsbeginsel in artikel 1.1 Sr meebrengt dat artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm niet van toepassing is op de betrokkene, omdat de feiten waarvoor hij was veroordeeld vóór de wijziging van de wet waren gepleegd en er geen sfo was ingesteld. Ondanks deze miskenning leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtens te respecteren belang was geschaad. De Hoge Raad heeft de opgelegde betalingsverplichting verminderd van € 97.211,18 naar € 92.211,18, maar verwierp het beroep voor het overige.

Uitspraak

29 november 2016
Strafkamer
nr. S 14/03717 P
ABG/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juni 2014, nummer 20/001291-13, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben S.T. van Berge Henegouwen en S.M. Kurvers, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 97.211,18.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het ontbreken van een strafrechtelijk financieel onderzoek niet in de weg staat aan het opleggen van de betalings-verplichting, ook voor zover deze ziet op een bedrag van € 45.719,65.
3.2.
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
"De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep - kort gezegd - betoogd dat nu de wet per 1 juli 2011 geen strafrechtelijk financieel onderzoek meer vereist voor toepassing van artikel 36e, derde lid van het Wetboek van Strafrecht, de vraag rijst of die wijziging van wet in het voor- of nadeel van veroordeelde moet worden uitgelegd.
In de visie van de advocaat-generaal dient deze wijziging van wet in het voordeel van veroordeelde te worden uitgelegd, zodat de ontnemingsvordering tot het bedrag van 45.719,65 dient te worden afgewezen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Naar het oordeel van het hof kan de wijziging van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek niet langer is vereist, niet worden aangemerkt als een wijziging van de strafbaarstelling, zodat deze wijziging niet in het voordeel van verdachte kan worden uitgelegd. Naar het oordeel van het hof betreft het niet een verandering aangaande de norm of de bedreiging met straf of maatregel, welke berust op veranderd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van enig feit, maar slechts een wijziging betreffende een formeel vereiste dat volgens de wetgever in voorkomende gevallen inefficiëntie kan voorkomen (zie: Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 6, p. 13-14). Gelet hierop staat de aangehaalde wijziging van wet toewijzing van de ontnemingsvordering niet in de weg."
3.3.
Het tweede en derde lid van art. 36e Sr luidden tot 1 juli 2011:
"2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
3.4.
Na inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet van 31 maart 2011, Stb. 171 (Wet verruiming mogelijkheden voordeelontneming), is art. 36e, derde lid, Sr als volgt komen te luiden:
"Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:
a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;
b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt."
3.5.
Tot 1 juli 2011 was - voor zover in dit verband van belang - slechts ontneming mogelijk op grond van art. 36e, derde lid, Sr indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen. De inwerkingtreding van art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld is vervallen, houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de misdrijven waarvoor de betrokkene is veroordeeld, zijn begaan vóór 1 juli 2011 en dat niet is gebleken dat jegens de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, heeft het Hof miskend dat het in art. 1, eerste lid, Sr vervatte legaliteitsbeginsel meebrengt dat art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm ten aanzien van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven. Het middel klaagt daarover terecht.
3.6.
Het slagen van de klacht behoeft in dit geval evenwel niet tot cassatie te leiden wegens gebrek aan voldoende belang van de betrokkene bij vernietiging van de bestreden uitspraak op dit punt en verwijzing. Zonder nadere toelichting, welke in de schriftuur niet is gegeven, valt niet in te zien welk rechtens te respecteren belang de betrokkene - ten aanzien van wie de Rechtbank in haar door het Hof in zoverre bevestigde beslissing heeft geoordeeld dat hij 'door middel van het begaan van voormelde en soortgelijke feiten' wederrechtelijk voordeel tot een bedrag van € 97.211,18 heeft verkregen - is geschaad, nu vóór 1 juli 2011 op grond van art. 36e, tweede lid, (oud) Sr ook met betrekking tot 'soortgelijke' feiten ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel mogelijk was zonder dat daaraan voorafgaand een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4.Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 92.211,18 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 november 2016.