Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beoordeling van het derde middel
5.Slotsom
6.Beslissing
29 november 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 14/03717. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1964, die veroordeeld was voor strafbare feiten gepleegd vóór 1 juli 2011. De centrale vraag was of het ontbreken van een voorafgaand strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) in de weg staat aan de oplegging van een betalingsverplichting op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Tot 1 juli 2011 was ontneming op grond van artikel 36e, derde lid, Sr alleen mogelijk indien er een sfo was ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de wijziging van de wet per 1 juli 2011, waarbij het vereiste van een sfo is vervallen, een uitbreiding van de toepasselijke regels van het sanctierecht met zich meebrengt. Het Hof had miskend dat het legaliteitsbeginsel in artikel 1.1 Sr meebrengt dat artikel 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm niet van toepassing is op de betrokkene, omdat de feiten waarvoor hij was veroordeeld vóór de wijziging van de wet waren gepleegd en er geen sfo was ingesteld. Ondanks deze miskenning leidde dit niet tot cassatie, omdat de Hoge Raad oordeelde dat er geen rechtens te respecteren belang was geschaad. De Hoge Raad heeft de opgelegde betalingsverplichting verminderd van € 97.211,18 naar € 92.211,18, maar verwierp het beroep voor het overige.