ECLI:NL:HR:2025:165

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/01284
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opleidingskosten en dwaling bij studenten van de Erasmus Universiteit Rotterdam

In deze zaak hebben oud-studenten van de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De oud-studenten vorderden terugbetaling van het collegegeld dat zij hadden betaald voor de parttime master bedrijfskunde, dat aanzienlijk hoger was dan het wettelijk collegegeld. Zij beriepen zich op dwaling, stellende dat zij niet goed waren geïnformeerd over de kosten en de mogelijkheid om een goedkopere variant van de opleiding te volgen. De rechtbank had hen niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof oordeelde dat dit onterecht was en wees de vorderingen inhoudelijk af. Het hof stelde dat de oud-studenten bij het aangaan van de overeenkomst wisten wat zij betaalden en dat de EUR niet verplicht was om te melden dat het om een bekostigde studie ging. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de EUR in strijd met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) extra kosten in rekening had gebracht, en dat de oud-studenten recht hadden op terugbetaling van het teveel betaalde collegegeld. De uitspraak benadrukt de verplichting van onderwijsinstellingen om transparant te zijn over kosten en alternatieven voor studenten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/01284
Datum31 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser 1 t/m 133]
,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de oud-studenten,
advocaat: K. Aantjes,
tegen
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM h.o.d.n. ROTTERDAM SCHOOL OF MANAGEMENT,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de EUR,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaken C/10/582424 / HA ZA 19-861, C/10/583728 / HA ZA 19-947, C/10/591629 / HA ZA 20-175 en C/10/587095/ HA ZA 19-1135 van de rechtbank Rotterdam van 26 mei 2021;
b. het arrest in de zaak 200.299.437/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 januari 2023.
De oud-studenten hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De EUR heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principale beroep tot vernietiging en tot verwijzing en in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van de EUR heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De advocaat van de oud-studenten heeft bezwaar gemaakt tegen de reactie van de EUR op de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad verwerpt dit bezwaar, nu de reactie op de conclusie de aan dit processtuk gestelde beperkingen [1] niet te buiten gaat.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De oud-studenten hebben allen in de periode 2009-2018 aan de EUR de twee jaar durende parttime master bedrijfskunde (hierna: de master bedrijfskunde) gevolgd. De master bedrijfskunde was specifiek bestemd voor werkenden (“mid-career professionals”).
(ii) Na aanmelding en het succesvol afleggen van een toelatingstest hebben de oud-studenten het “financieel verplichtingen formulier” ingevuld, waarmee onder meer akkoord werd gegeven voor betaling van collegegeld. Een voorbeeld van het bovenste deel van zo’n formulier ziet er als volgt uit:
“ROTTERDAM SCHOOL OF MANAGEMENT ERASMUS UNIVERSITY
FINANCIËLE VERPLICHTINGEN PARTTIME MASTER BEDRIJFSKUNDE 2014-2016
De kosten van het Parttime Master Bedrijfskunde programma 2014-2016 zullen door mij op de volgende wijze worden voldaan:
□ Inschrijfgeld € 1.000,- na bevestiging toelating
De overige opleidingskosten kunnen op de volgende wijze worden betaald:
□ In één termijn van € 31.850,-, betaling uiterlijk op 4 september 2014.
□ In drie termijnen van (...), deze vervallen op respectievelijk (...).
□ In vijf termijnen van (...), deze vervallen op respectievelijk (...).
Pas als ik dit formulier ondertekend terug heb gestuurd en ik mijn inschrijfgeld betaald heb, zal Rotterdam School of Management, Erasmus University (RSM) mij inschrijven. Zolang geen betaling heeft plaatsgevonden, heb ik geen toegang tot de colleges en kan ik geen tentamen afleggen.
(...)”
(iii) Afhankelijk van het jaar van hun inschrijving hebben de oud-studenten voor het volgen van de master bedrijfskunde rond de € 34.000,-- betaald. Het wettelijk collegegeld bedroeg, opnieuw afhankelijk van het jaar van inschrijving, rond de € 2.000,-- per jaar. Studenten die al een gefinancierde studie hadden afgerond kon het instellingscollegegeld in rekening worden gebracht. Dit bedroeg rond de € 11.000,-- per jaar.
(iv) De toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) heeft in een beleidsbrief van 28 april 2015 [2] (hierna: de beleidsbrief van de minister) de instellingen voor (onder meer) Wetenschappelijk Onderwijs geïnformeerd over de ruimte voor instellingen om – naast het collegegeld – een eigen bijdrage van studenten te vragen. In de beleidsbrief van de minister staat onder meer het volgende:

Uitgangspunten
Een belangrijk uitgangspunt van het onderwijsbeleid is de toegankelijkheid. De inschrijving voor een opleiding mag niet afhankelijk worden gesteld van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld (artikel 7.50, eerste lid, van de WHW). De student heeft na inschrijving recht op voorzieningen (artikel 7.34 van de WHW). Daaronder vallen onder andere het volgen van het onderwijs, het afleggen van tentamens, de toegang tot de gebouwen en verzamelingen en gebruikmaking van studentenvoorzieningen en studiebegeleiding. Voor dergelijke voorzieningen mogen geen extra bijdragen van studenten worden verlangd.
Voor zover instellingen een eigen bijdrage mogen vragen, is het de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om dit te doen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving en de redelijkheid en billijkheid.
Daarnaast is het van belang dat – voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd – instellingen hierbij soberheid en terughoudendheid betrachten en dat de kosten qua hoogte redelijk en billijk zijn. Instellingen dienen zich ervoor in te spannen dat de kosten die gelieerd zijn aan het onderwijs en mogen worden doorberekend aan studenten beheerst blijven en ten hoogste kostendekkend zijn. (…)
Voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd, geldt dat de instelling er zorg voor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten.
(…)
Categorieën kosten
(…)
1.
Categorie 1. Kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten (het kostenrisico komt voor de instelling).
Op grond van de WHW hebben instellingen een aantal wettelijke taken, zoals het verzorgen van het onderwijs en het organiseren en verzorgen van tentamens. Instellingen ontvangen hiervoor financiële middelen, bestaande uit het collegegeld van studenten en de rijksbijdrage. De kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen mogen niet worden doorberekend aan studenten. (...)
2.
Categorie 2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan de studenten (het kostenrisico komt voor de instelling of de student)
Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen worden doorberekend aan studenten, maar hebben studenten hierbij de keuze om deze onderwijsbenodigdheden en -voorzieningen van de instelling of ergens anders te betrekken. (...).
Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een kosteloos alternatief worden geboden.
In uitzonderingsgevallen is het niet mogelijk de student een kosteloos alternatief te bieden, bijvoorbeeld bij internaten en voedingspractica. (...)
Als een student zowel binnen als buiten de eigen opleiding vakken wil volgens waarvan een excursie onderdeel uitmaakt, geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat excursies vervangen moeten kunnen worden door een alternatieve opdracht, bijvoorbeeld een “papieren opdracht” of een vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor de excursies die niet vervangbaar zijn. Daarvan is slechts in exceptionele gevallen sprake.”
(v) De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de Inspectie) heeft onderzoek gedaan naar de additionele kosten verbonden aan masteropleidingen van de EUR. In het rapport naar aanleiding van dit onderzoek van maart 2019 (hierna: het rapport van de Inspectie) staat onder meer het volgende (blz. 17):
“De EUR laat studenten aan de opleiding (...) en de Parttime Master Bedrijfskunde een extra bijdrage betalen voor het extra aanbod. (...) Voor de Parttime Master Bedrijfskunde betalen studenten € 34.000 voor 2 jaar (dit bedrag is inclusief het wettelijk collegegeld).
(…)
De Parttime Master Bedrijfskunde biedt in ruil voor de extra bijdragen extra activiteiten aan die specifiek zijn toegesneden op de beroepspraktijk van de studenten. De extra kosten zijn volgens de website van de EUR gerelateerd aan kleinschalige colleges, extra kosten voor docenten vanwege avondonderwijs, extra keuzemogelijkheden, betere collegezalen, kosten voor registratie van colleges, productie van digitale kennisclips, boeken en gedrukte readers, kosten vanwege het internationale project (reizen) en het serviceniveau van programma support.
De inspectie beoordeelt dit extra aanbod als onderdeel van de opleiding. Het gaat hier immers om kosten die voortvloeien uit het verzorgen van het onderwijs en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten die alleen het wettelijk collegegeld zijn verschuldigd. De inschrijving als student aan een bekostigde opleiding geeft het recht om deel te nemen aan het initieel onderwijs van de instelling en de tentamens en examens af te leggen van de opleiding (artikel 7.34, WHW). Het vragen van een extra bijdrage is niet toegestaan. Beoordeling van de situatie aan de hand van de eerder genoemde brief van de minister leidt tot dezelfde conclusie. Het extra aanbod valt volgens de inspectie onder categorie 1 in de brief van de toenmalig minister (…). De kosten die hieruit voortvloeien mogen niet worden doorberekend aan studenten.
Uit de gesprekken met de EUR blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat er sprake is van kosten uit categorie 2, waarbij het gaat om kosten voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Hiervoor dient dan echter een kosteloos alternatief te worden aangeboden. Dat kosteloze alternatief bestaat volgens de EUR uit het kiezen voor de reguliere voltijds- of deeltijdsopleiding, omdat deze opleiden tot hetzelfde masterdiploma. Dit is echter geen kosteloos alternatief zoals bedoeld in genoemde brief. In de reguliere deeltijds- en voltijdsvariant worden de extra’s die intrinsiek aan de advanced versies van de masteropleidingen zijn verbonden niet aangeboden en daarmee vormen deze varianten geen kosteloos alternatief.
De kosten die de EUR in rekening brengt zijn in strijd met artikel 7.34 en artikel 7.50, eerste lid, WHW (...). De gevraagde extra bijdragen voor de masteropleiding (...) en de Parttime Master bedrijfskunde zijn daarmee in strijd met de wet- en regelgeving.”
Het rapport van de Inspectie vermeldt voorts (blz. 20):
“De vierde onderzoeksvraag van dit rapport is: Krijgen studenten voldoende informatie over de inrichting/duur van en kosten voor de onderzochte opleidingen?
(…)
De informatieverstrekking op de website is niet helder. Op basis van web-research bleek dat er voor bezoekers van de website van EUR of RSM geen eenduidige en eensluidende informatie beschikbaar was over de reguliere masteropleidingen en de advanced versies van de masteropleidingen. Het onderscheid tussen de reguliere opleidingen en de advanced versies was niet helder beschreven. Op aangeven van de inspectie heeft de EUR lopende dit onderzoek daarop haar webpagina’s aangepast.
Daarop heeft de inspectie opnieuw de websites van de EUR en de RSM beoordeeld. Op basis van deze recente websearch concludeert de inspectie dat de informatie over de reguliere masteropleidingen en de advanced versies nog steeds verdere verbetering behoeft. De verschillende opleidingsmogelijkheden en de kosten komen voor aankomende studenten nog niet duidelijk genoeg uit het gepresenteerde aanbod naar voren. Er zijn informatieverschillen tussen de websites van de EUR en RSM. Daarnaast is onduidelijk welke opleidingen (of varianten) behoren tot welk CROHO nummer. Ook is er onvoldoende transparantie over de extra bijdragen die gevraagd worden.
De EUR gaf tijdens onze gesprekken aan dat er een zorgvuldig intaketraject is waarin de aankomende student duidelijk wordt gemaakt dat er ook een voltijd- en deeltijdvariant is zonder extra kosten die opleidt tot dezelfde titel, maar niet de extra’s bevat waarvoor de student kennelijk belangstelling heeft. Hoewel een duidelijke intake zeer belangrijk is, ontslaat dat de EUR echter niet van de verplichting om eenduidige informatie te verstrekken via haar website(s). Dat is naar de mening van de inspectie des te belangrijker gegeven de zeker voor studiekiezers complexe materie van bekostiging, collegegelden, accreditatiestatus en het feit dat websites veelal de eerste informatiebron vormen voor een studiekiezer.”
(vi) Naar aanleiding van de conclusies van het rapport van de Inspectie heeft de EUR een coulanceregeling getroffen voor studenten van de master bedrijfskunde vanaf de lichting 2016-2020. Deze studenten kregen het aanbod dat aan hen een deel van het betaalde collegegeld gerestitueerd werd. De oud-studenten behoorden niet tot deze groep, althans hebben geen gebruik gemaakt van deze regeling.
(vii) De oud-studenten hebben zich – via hun advocaten – tot de EUR gewend met het verzoek om het collegegeld voor zover dit meer was dan het wettelijk collegegeld, respectievelijk (voor zover van toepassing) het instellingscollegegeld, aan hen terug te betalen. De EUR heeft dit verzoek afgewezen.
2.2
De oud-studenten vorderen in deze procedure veroordeling van de EUR tot terugbetaling van het (te veel) betaalde collegegeld, onder meer (primair) op grond van aanpassing van de tussen de oud-studenten en de EUR gesloten overeenkomsten wegens dwaling, en (subsidiair) op grond van (partiële) ontbinding van de overeenkomsten wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Daarnaast vorderen de oud-studenten een verklaring voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor de door hen geleden schade als gevolg van het handelen van de EUR in strijd met de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), met veroordeling van de EUR tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.3
De rechtbank heeft de oud-studenten niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat voor hen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. [3]
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de oud-studenten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft hun vorderingen vervolgens op inhoudelijke gronden afgewezen. [4] Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
“6.15 Bij de beoordeling van het beroep op dwaling stelt het hof voorop, dat [de oud-studenten] bij het aangaan van de overeenkomst wisten wat werd aangeboden (de opleiding met alles wat daarbij hoorde) en wat zij daarvoor betaalden. [De oud-studenten] hebben dus niet gedwaald over de inhoud van de opleiding, en ook niet over de prijs ervan. Verder wordt het volgende voorop gesteld. Niet duidelijk is gemaakt dat en om welke reden(en) de EUR een onjuiste inlichting heeft verschaft. De verkeersopvattingen brengen niet met zich dat de EUR moest mededelen dat het om een publiek bekostigde studie ging, dat het op grond van de [de HR leest: WHW] niet was toegestaan om bedragen boven het reguliere collegegeld in rekening te brengen en dat er goedkopere alternatieven waren. De EUR mocht er immers vanuit gaan dat [de oud-studenten] dit al wisten en/of dat dit voor hen niet van belang was. Reeds op dit een en ander stuit het dwalingsberoep als bedoeld in artikel 6:228, aanhef en onder a) en b) BW af. In aanvulling hierop wordt nog het volgende overwogen.
6.16 [
De oud-studenten] stellen verder dat zij in de veronderstelling zijn gebracht dat zij zich inschreven bij een privaat gefinancierde instelling. Dit was voor hen van belang omdat zij in dat geval, na het afronden van de master, nog een universitaire studie tegen het wettelijk collegegeld konden doen, terwijl zij nu het hogere instellingscollegegeld moeten betalen. Het hof volgt [de oud-studenten] niet in deze. [De oud-studenten] hebben zich immers ingeschreven via Studielink, hetgeen de wijze van inschrijven van een reguliere studie aan hogescholen en universiteiten in Nederland is. Vervolgens hebben zij een collegekaart ontvangen van de EUR en kregen zij toegang tot alle faciliteiten van deze universiteit. Ook ontvingen zij een link naar het studentenstatuut van de EUR. Aan dit alles konden [de oud-studenten] geen andere conclusie verbinden dan dat zij waren ingeschreven bij de EUR, een publiek bekostigde universiteit.
6.17
Ook hebben [de oud-studenten] onvoldoende toegelicht dat zij de keuze voor de master niet hadden gemaakt als zij wisten dat zij daarna niet meer tegen het wettelijke collegegeld een studie konden volgen. Het hof gaat er in de eerste plaats van uit dat er tussen de 138 appellanten ook personen zijn, die al een master hadden afgerond voordat zij aan deze master begonnen. Er wordt in de in hoger beroep geformuleerde eis immers ook naar het instellingscollegegeld verwezen. Voor deze appellanten kan de mogelijkheid om nog een studie te doen tegen betaling het wettelijk collegegeld sowieso geen rol gespeeld hebben bij het sluiten van de overeenkomst. Een toelichting om welke appellanten het hier gaat ontbreekt echter. Dit maakt al dat deze stelling onvoldoende is toegelicht. Verder geldt dat de master zich richtte op werkenden, de zogenoemde “mid-career professionals”. De appellanten hadden dus al een baan. Dat zij zich bij het sluiten van de overeenkomst hebben laten leiden door de wens om na het volgen van de master nóg een universitaire studie of master te volgen, maar dan tegen betaling van het wettelijk collegegeld, is niet aannemelijk en had van een nadere toelichting moeten worden voorzien. Daarbij komt dat het door de studenten geleden nadeel in dat geval niet bestaat uit het boven het reguliere collegegeld voor de master betaalde bedrag, maar uit het bedrag dat zij meer hebben moeten betalen voor het na de master volgen van een andere (universitaire of hbo) studie. Ook over dit laatste aspect is niets gesteld.
6.18
Voor zover [de oud-studenten] met het beroep op dwaling erop doelen dat zij niet wisten dat zij hetzelfde aanbod hadden kunnen krijgen voor het reguliere collegegeld, gaat hun beroep evenmin op. Het feit dat de WHW geen grondslag biedt voor het vragen van aanvullende bedragen als hier aan de orde door een publiek bekostigde onderwijsinstelling, maakt niet dat [de oud-studenten] deze opleiding tegen betaling van enkel het wettelijke of instellingscollegegeld hadden kunnen volgen. Er is geen grond om te veronderstellen dat de EUR bereid zou zijn geweest de onderhavige opleiding – met alle bijbehorende extra’s buiten het normale curriculum – tegen het wettelijke collegegeld aan te bieden; de EUR was daartoe ook niet verplicht.
6.19 [
De oud-studenten] hebben ook niet onderbouwd dat zij niet voldoende zijn voorgelicht over alternatieven in de vorm van de reguliere studie bedrijfskunde. De EUR heeft er terecht op gewezen dat – bijvoorbeeld gewoon op de website van de EUR – voldoende informatie beschikbaar is over alle studies van de EUR die tegen betaling van het reguliere collegegeld kunnen worden gevolgd. Dat [de oud-studenten], die alleen al de nodige werkervaring hadden, niet in staat waren om de master die zij hebben gekozen te vergelijken met studies die vallen onder dit aanbod, waaronder de studie bedrijfskunde in vol- of deeltijd, valt niet in te zien. Gezien al het voorgaande faalt ook het in eerste aanleg gedane beroep op wederzijdse dwaling.
6.2
De conclusie uit het voorgaande is dat het beroep op dwaling niet slaagt. De primaire vordering, gebaseerd op dwaling, moet worden afgewezen.
Toerekenbare tekortkoming in de nakoming en onrechtmatige daad
6.21 [
De oud-studenten] vorderen subsidiair partiële ontbinding van de overeenkomst wegens een toerekenbare tekortkoming in de nakoming. Tussen partijen is niet in geschil dat de door [de oud-studenten] gevolgde master qua inhoud voldeed aan hetgeen partijen zijn overeengekomen. Van een tekortkoming in de nakoming is wat betreft de door de EUR geleverde prestatie dus geen sprake. Het feit dat de door EUR in rekening gebrachte collegegelden niet in lijn zijn met de bepalingen van de WHW levert niet, althans niet zonder meer, een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen [de oud-studenten] en de EUR gesloten overeenkomst op. Dat zou mogelijkerwijs anders kunnen zijn als de met de prestatie samenhangende gedragingen van de EUR aan [de oud-studenten] op de een of andere manier schade hebben toegebracht. Op dit punt is door [de oud-studenten] aangevoerd dat de schade hem zit in het niet alsnog kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld. Uit hetgeen hiervoor werd overwogen over dwaling volgt dat onvoldoende is onderbouwd dat [de oud-studenten] er niet van op de hoogte waren dat zij een studie volgden bij een openbaar bekostigde universiteit. Ook is niet voldoende toegelicht dat [de oud-studenten] althans enkelen van hen, het voornemen hadden om nog een studie te gaan doen. Bovendien heeft, zoals hiervoor is overwogen, de EUR niet een op haar rustende mededelingsplicht geschonden. De vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming slaagt daarom niet.
6.22
Het voorgaande maakt dat er ook geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de studenten onrechtmatig gehandeld heeft op de grond van het niet kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijke collegegeld.”

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.15-6.20 dat het beroep op dwaling van de oud-studenten niet slaagt.
3.1.2
Onderdeel 1a klaagt dat rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn de oordelen van het hof in rov. 6.15 (i) dat de verkeersopvattingen niet meebrengen dat de EUR moest mededelen dat het om een publiek bekostigde studie ging, dat het op grond van de WHW niet was toegestaan om bedragen boven het reguliere collegegeld in rekening te brengen en dat er goedkopere alternatieven waren, en (ii) dat de EUR ervan uit mocht gaan dat de oud-studenten dit al wisten en/of dat dit voor hen niet van belang was. Het onderdeel wijst in dit verband op de beleidsbrief van de minister en op het rapport van de Inspectie (hiervoor in 2.1 onder (iv) en (v) vermeld).
3.1.3
De EUR is een bekostigde instelling als bedoeld in art. 1.1, onder g, WHW (zie rov. 6.1 van het bestreden arrest) en de master bedrijfskunde is een bekostigde opleiding (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.37). Ingevolge art. 7.43 WHW is een student voor elk studiejaar dat hij voor een bekostigde opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling het wettelijk collegegeld als bedoeld in art. 7.45 en 7.45a WHW of het instellingscollegegeld als bedoeld in art. 7.46 WHW verschuldigd. De hoogte van het wettelijk collegegeld wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld (art. 7.45 lid 1 WHW). De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld (art. 7.46 lid 2 WHW).
3.1.4
Art. 7.50 WHW bevat een regeling voor andere bijdragen die van studenten kunnen worden verlangd voor een bekostigde opleiding. In de periode die voor deze zaak van belang is, bepaalde art. 7.50 lid 1 (oud) WHW dat de inschrijving niet afhankelijk wordt gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen. In afwijking hiervan kon bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor bepaalde opleidingen een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs (art. 7.50 lid 2 (oud) WHW). Een dergelijke algemene maatregel van bestuur is destijds niet tot stand gekomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.14).
3.1.5
In de beleidsbrief van de minister (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)) is invulling gegeven aan de hiervoor in 3.1.3-3.1.4 vermelde bepalingen uit de WHW. Deze invulling houdt onder meer in dat de inschrijving voor een opleiding niet afhankelijk mag worden gesteld van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld, dat de student na inschrijving recht heeft op voorzieningen als het volgen van het onderwijs, het afleggen van tentamens en de toegang tot de gebouwen en verzamelingen, en dat voor zover instellingen een eigen bijdrage mogen vragen, het de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur is om dit te doen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving en de redelijkheid en billijkheid. Voorts is in de beleidsbrief benadrukt dat voor zover door instellingen een eigen bijdrage mag worden gevraagd – hetgeen uitsluitend het geval is voor kosten die niet voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen op grond van de WHW (in de beleidsbrief aangeduid als ‘categorie 2’ kosten) – de instelling zorg ervoor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten. Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet, behoudens uitzonderingsgevallen waarin dit niet mogelijk is, de student een kosteloos alternatief worden geboden, aldus de beleidsbrief.
3.1.6
In het rapport van de Inspectie (zie hiervoor in 2.1 onder (v)) is, onder verwijzing naar de beleidsbrief van de minister, geconcludeerd dat de kosten die de EUR boven het wettelijk of instellingscollegegeld aan studenten van de master bedrijfskunde in rekening brengt, zien op extra aanbod dat onderdeel is van de opleiding en onder ‘categorie 1’ valt. De kosten die hieruit voortvloeien mogen daarom volgens de beleidsbrief van de minister niet worden doorberekend aan studenten. Voor zover de EUR zich op het standpunt stelt dat sprake is van kosten uit ‘categorie 2’ oordeelt de Inspectie dat dan een kosteloos alternatief (als bedoeld in de beleidsbrief) dient te worden aangeboden. De reguliere voltijds- of deeltijdsvariant van de opleiding bedrijfskunde vormt volgens de Inspectie geen kosteloos alternatief in deze zin, omdat daarin de extra’s die intrinsiek aan de master bedrijfskunde zijn verbonden, niet worden aangeboden. De kosten die de EUR voor de master bedrijfskunde in rekening brengt zijn naar het oordeel van de Inspectie in strijd met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW. Daarnaast heeft de Inspectie in haar rapport geconcludeerd dat de EUR onvoldoende transparant is over de extra bijdragen die gevraagd worden en dat de informatieverstrekking aan (aankomend) studenten moet worden verbeterd.
3.1.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3-3.1.6 is overwogen volgt dat instellingen voor een bekostigde opleiding slechts in specifieke gevallen extra kosten aan studenten in rekening mogen brengen naast de in art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen, en dat het op de weg ligt van de instelling die dergelijke extra kosten in rekening wil brengen om (aankomend) studenten duidelijk te informeren over deze kosten, over de onderwijsbenodigdheden en onderwijsvoorzieningen waarop de kosten betrekking hebben, en over het kosteloze alternatief dat daarvoor wordt aangeboden. In het licht hiervan klaagt onderdeel 1a terecht dat het oordeel van het hof in rov. 6.15 dat de verkeersopvattingen niet meebrengen dat de EUR de oud-studenten had moeten mededelen dat het bij de master bedrijfskunde om een bekostigde studie ging, dat het op grond van de WHW niet was toegestaan om bedragen boven het reguliere collegegeld in rekening te brengen en dat er goedkopere alternatieven waren, omdat de EUR ervan mocht uitgaan dat de oud-studenten dit al wisten en/of dit voor hen niet van belang was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.8
De onderdelen 1c en 1d klagen onder meer dat hetgeen het hof in rov. 6.17-6.18 heeft overwogen, niet zijn oordeel kan dragen dat niet is voldaan aan de eis van art. 6:228 lid 1 BW dat de oud-studenten de overeenkomst met de EUR bij een juiste voorstelling van zaken niet zouden hebben gesloten. Daarbij wijzen de onderdelen erop dat de oud-studenten in verband met hun beroep op dwaling hebben aangevoerd dat zij, als zij door de EUR juist zouden zijn voorgelicht, de overeenkomst met de EUR niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zouden zijn aangegaan en zij zich dan voor het reguliere collegegeld (d.w.z. het wettelijk of instellingscollegegeld) zouden hebben ingeschreven.
3.1.9
De onderdelen slagen. Het hof heeft zijn oordeel dat niet is voldaan aan de eis dat de oud-studenten de overeenkomst met de EUR bij een juiste voorstelling van zaken niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, zouden hebben gesloten, erop gebaseerd dat onvoldoende is toegelicht dat de oud-studenten de keuze voor de master bedrijfskunde niet hadden gemaakt als zij hadden geweten dat zij daarna niet meer tegen het wettelijk collegegeld een studie konden volgen (rov. 6.17), en dat er geen grond is te veronderstellen dat de EUR bereid zou zijn geweest de master bedrijfskunde tegen het wettelijk of instellingscollegegeld aan te bieden (rov. 6.18). Het hof heeft echter niet gerespondeerd op het betoog van de oud-studenten dat zij zich in dat geval voor de reguliere master bedrijfskunde zouden hebben ingeschreven, dan wel de studenten binnen de master bedrijfskunde aanspraak hadden kunnen maken op een kosteloos alternatief. Aldus heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1
Onderdeel 2 richt zich onder meer tegen het oordeel van het hof in rov. 6.21-6.22 dat van een tekortkoming in de nakoming van de door de EUR geleverde prestatie geen sprake is, dat de vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming daarom niet slaagt, en dat er ook geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de oud-studenten onrechtmatig gehandeld heeft wegens het niet kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld.
3.2.2
Voor zover de klachten van onderdeel 2 opkomen tegen het oordeel van het hof dat van een tekortkoming in de nakoming van de door de EUR geleverde prestatie geen sprake is en dat de vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming daarom niet slaagt, falen zij. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2.3
De onderdelen 2a en 2b klagen voorts dat het oordeel van het hof dat er geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de oud-studenten onrechtmatig gehandeld heeft wegens het niet kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld, ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de beleidsbrief van de minister en het rapport van de Inspectie. Daaruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de door de EUR aan de oud-studenten in rekening gebrachte bedragen in strijd zijn met de WHW en daarmee een onrechtmatige daad van de EUR jegens de oud-studenten opleveren, aldus de onderdelen.
Onderdeel 2c klaagt onder meer dat het hof, waar het in rov. 6.22 ervan is uitgegaan dat de schade van de oud-studenten enkel is gelegen in het niet kunnen volgen van een tweede studie tegen het wettelijk collegegeld, een te beperkte uitleg aan de stellingen van de oud-studenten heeft gegeven. Uit hetgeen de oud-studenten hebben aangevoerd volgt dat de schade die zij als gevolg van het handelen van de EUR (mogelijk) hebben geleden, (reeds) bestaat uit de omstandigheid dat zij voor het volgen van de master bedrijfskunde veel meer hebben betaald dan het wettelijk collegegeld, aldus de klacht.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.4
De oud-studenten vorderen in deze procedure onder meer een verklaring voor recht dat de EUR aansprakelijk is voor de door de oud-studenten geleden schade als gevolg van het handelen van de EUR in strijd met de WHW, met veroordeling van de EUR tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat (zie hiervoor in 2.2). Met betrekking tot de schade die zij als gevolg van het handelen van de EUR hebben geleden, hebben de oud-studenten onder meer aangevoerd dat zij voor de master bedrijfskunde het door de EUR in rekening gebrachte bedrag van € 34.000,-- hebben betaald, terwijl zij dat bedrag niet, of in elk geval een veel lager bedrag, zouden hebben betaald als de EUR overeenkomstig de WHW had gehandeld; dat daarmee vaststaat dat de oud-studenten schade hebben geleden; en dat de omvang van die schade per student afzonderlijk in kaart moet worden gebracht (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.23).
3.2.5
Zoals hiervoor in 3.1.7 is overwogen, laat de WHW slechts in specifieke gevallen toe dat instellingen voor een bekostigde opleiding extra kosten aan studenten in rekening brengen naast de in art. 7.43-7.49 WHW bedoelde bedragen. De Inspectie heeft in haar rapport geconcludeerd dat de kosten die de EUR voor de master bedrijfskunde aan de oud-studenten in rekening heeft gebracht in strijd zijn met art. 7.34 en 7.50 lid 1 WHW, nu het hier gaat om kosten die voortvloeien uit het verzorgen van het onderwijs, en dus om kosten die in de beleidsbrief van de minister zijn aangeduid als ‘categorie 1’ kosten, die niet aan studenten mogen worden doorberekend (zie hiervoor in 3.1.6). In het licht hiervan is onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 6.22 dat er geen grondslag is voor de toewijzing van een verklaring voor recht dat de EUR jegens de oud-studenten onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2.6
Voor zover het hof de hiervoor in 3.2.4 bedoelde vordering heeft afgewezen op de grond dat de mogelijkheid dat de oud-studenten als gevolg van het handelen van de EUR schade hebben geleden onvoldoende aannemelijk is, is dat eveneens onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de oud-studenten omtrent hun schade hebben aangevoerd (zie hiervoor in 3.2.4).
3.2.7
De hiervoor in 3.2.3 weergegeven klachten slagen dus.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Aan die voorwaarde is voldaan. Het incidentele beroep moet daarom worden behandeld.
4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 3 januari 2023;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de EUR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de oud-studenten begroot op € 484,14 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de EUR in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de oud-studenten begroot op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
31 januari 2025.

Voetnoten

1.Zie HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1066, rov. 2.4.2.
2.Kamerstukken II 2014/15, 31288, nr. 439.
3.Rechtbank Rotterdam 26 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:4494.
4.Gerechtshof Den Haag 3 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:957.