2.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De oud-studenten hebben allen in de periode 2009-2018 aan de EUR de twee jaar durende parttime master bedrijfskunde (hierna: de master bedrijfskunde) gevolgd. De master bedrijfskunde was specifiek bestemd voor werkenden (“mid-career professionals”).
(ii) Na aanmelding en het succesvol afleggen van een toelatingstest hebben de oud-studenten het “financieel verplichtingen formulier” ingevuld, waarmee onder meer akkoord werd gegeven voor betaling van collegegeld. Een voorbeeld van het bovenste deel van zo’n formulier ziet er als volgt uit:
“ROTTERDAM SCHOOL OF MANAGEMENT ERASMUS UNIVERSITY
FINANCIËLE VERPLICHTINGEN PARTTIME MASTER BEDRIJFSKUNDE 2014-2016
De kosten van het Parttime Master Bedrijfskunde programma 2014-2016 zullen door mij op de volgende wijze worden voldaan:
□ Inschrijfgeld € 1.000,- na bevestiging toelating
De overige opleidingskosten kunnen op de volgende wijze worden betaald:
□ In één termijn van € 31.850,-, betaling uiterlijk op 4 september 2014.
□ In drie termijnen van (...), deze vervallen op respectievelijk (...).
□ In vijf termijnen van (...), deze vervallen op respectievelijk (...).
Pas als ik dit formulier ondertekend terug heb gestuurd en ik mijn inschrijfgeld betaald heb, zal Rotterdam School of Management, Erasmus University (RSM) mij inschrijven. Zolang geen betaling heeft plaatsgevonden, heb ik geen toegang tot de colleges en kan ik geen tentamen afleggen.
(...)”
(iii) Afhankelijk van het jaar van hun inschrijving hebben de oud-studenten voor het volgen van de master bedrijfskunde rond de € 34.000,-- betaald. Het wettelijk collegegeld bedroeg, opnieuw afhankelijk van het jaar van inschrijving, rond de € 2.000,-- per jaar. Studenten die al een gefinancierde studie hadden afgerond kon het instellingscollegegeld in rekening worden gebracht. Dit bedroeg rond de € 11.000,-- per jaar.
(iv) De toenmalige minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) heeft in een beleidsbrief van 28 april 2015(hierna: de beleidsbrief van de minister) de instellingen voor (onder meer) Wetenschappelijk Onderwijs geïnformeerd over de ruimte voor instellingen om – naast het collegegeld – een eigen bijdrage van studenten te vragen. In de beleidsbrief van de minister staat onder meer het volgende:
“
Uitgangspunten
Een belangrijk uitgangspunt van het onderwijsbeleid is de toegankelijkheid. De inschrijving voor een opleiding mag niet afhankelijk worden gesteld van andere geldelijke bijdragen dan het collegegeld (artikel 7.50, eerste lid, van de WHW). De student heeft na inschrijving recht op voorzieningen (artikel 7.34 van de WHW). Daaronder vallen onder andere het volgen van het onderwijs, het afleggen van tentamens, de toegang tot de gebouwen en verzamelingen en gebruikmaking van studentenvoorzieningen en studiebegeleiding. Voor dergelijke voorzieningen mogen geen extra bijdragen van studenten worden verlangd.
Voor zover instellingen een eigen bijdrage mogen vragen, is het de verantwoordelijkheid van het instellingsbestuur om dit te doen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving en de redelijkheid en billijkheid.
Daarnaast is het van belang dat – voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd – instellingen hierbij soberheid en terughoudendheid betrachten en dat de kosten qua hoogte redelijk en billijk zijn. Instellingen dienen zich ervoor in te spannen dat de kosten die gelieerd zijn aan het onderwijs en mogen worden doorberekend aan studenten beheerst blijven en ten hoogste kostendekkend zijn. (…)
Voor zover een eigen bijdrage van studenten mag worden gevraagd, geldt dat de instelling er zorg voor moet dragen dat informatie over deze eigen bijdrage tijdig en op adequate wijze wordt verstrekt aan (aankomende) studenten.
Categorieën kosten
(…)
1.
Categorie 1. Kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten (het kostenrisico komt voor de instelling).
Op grond van de WHW hebben instellingen een aantal wettelijke taken, zoals het verzorgen van het onderwijs en het organiseren en verzorgen van tentamens. Instellingen ontvangen hiervoor financiële middelen, bestaande uit het collegegeld van studenten en de rijksbijdrage. De kosten die voortvloeien uit de wettelijke verplichtingen van instellingen mogen niet worden doorberekend aan studenten. (...)
2.
Categorie 2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen mogen uitsluitend op basis van vrijwilligheid worden doorberekend aan de studenten (het kostenrisico komt voor de instelling of de student)
Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen worden doorberekend aan studenten, maar hebben studenten hierbij de keuze om deze onderwijsbenodigdheden en -voorzieningen van de instelling of ergens anders te betrekken. (...).
Als aan een onderdeel van de opleiding extra kosten zijn verbonden, moet de student een kosteloos alternatief worden geboden.
In uitzonderingsgevallen is het niet mogelijk de student een kosteloos alternatief te bieden, bijvoorbeeld bij internaten en voedingspractica. (...)
Als een student zowel binnen als buiten de eigen opleiding vakken wil volgens waarvan een excursie onderdeel uitmaakt, geldt het volgende. Het uitgangspunt is dat excursies vervangen moeten kunnen worden door een alternatieve opdracht, bijvoorbeeld een “papieren opdracht” of een vervangende stage. Een uitzondering hierop geldt voor de excursies die niet vervangbaar zijn. Daarvan is slechts in exceptionele gevallen sprake.”
(v) De Inspectie van het Onderwijs (hierna: de Inspectie) heeft onderzoek gedaan naar de additionele kosten verbonden aan masteropleidingen van de EUR. In het rapport naar aanleiding van dit onderzoek van maart 2019 (hierna: het rapport van de Inspectie) staat onder meer het volgende (blz. 17):
“De EUR laat studenten aan de opleiding (...) en de Parttime Master Bedrijfskunde een extra bijdrage betalen voor het extra aanbod. (...) Voor de Parttime Master Bedrijfskunde betalen studenten € 34.000 voor 2 jaar (dit bedrag is inclusief het wettelijk collegegeld).
De Parttime Master Bedrijfskunde biedt in ruil voor de extra bijdragen extra activiteiten aan die specifiek zijn toegesneden op de beroepspraktijk van de studenten. De extra kosten zijn volgens de website van de EUR gerelateerd aan kleinschalige colleges, extra kosten voor docenten vanwege avondonderwijs, extra keuzemogelijkheden, betere collegezalen, kosten voor registratie van colleges, productie van digitale kennisclips, boeken en gedrukte readers, kosten vanwege het internationale project (reizen) en het serviceniveau van programma support.
De inspectie beoordeelt dit extra aanbod als onderdeel van de opleiding. Het gaat hier immers om kosten die voortvloeien uit het verzorgen van het onderwijs en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten die alleen het wettelijk collegegeld zijn verschuldigd. De inschrijving als student aan een bekostigde opleiding geeft het recht om deel te nemen aan het initieel onderwijs van de instelling en de tentamens en examens af te leggen van de opleiding (artikel 7.34, WHW). Het vragen van een extra bijdrage is niet toegestaan. Beoordeling van de situatie aan de hand van de eerder genoemde brief van de minister leidt tot dezelfde conclusie. Het extra aanbod valt volgens de inspectie onder categorie 1 in de brief van de toenmalig minister (…). De kosten die hieruit voortvloeien mogen niet worden doorberekend aan studenten.
Uit de gesprekken met de EUR blijkt dat zij zich op het standpunt stelt dat er sprake is van kosten uit categorie 2, waarbij het gaat om kosten voor bepaalde onderwijsvoorzieningen. Hiervoor dient dan echter een kosteloos alternatief te worden aangeboden. Dat kosteloze alternatief bestaat volgens de EUR uit het kiezen voor de reguliere voltijds- of deeltijdsopleiding, omdat deze opleiden tot hetzelfde masterdiploma. Dit is echter geen kosteloos alternatief zoals bedoeld in genoemde brief. In de reguliere deeltijds- en voltijdsvariant worden de extra’s die intrinsiek aan de advanced versies van de masteropleidingen zijn verbonden niet aangeboden en daarmee vormen deze varianten geen kosteloos alternatief.
De kosten die de EUR in rekening brengt zijn in strijd met artikel 7.34 en artikel 7.50, eerste lid, WHW (...). De gevraagde extra bijdragen voor de masteropleiding (...) en de Parttime Master bedrijfskunde zijn daarmee in strijd met de wet- en regelgeving.”
Het rapport van de Inspectie vermeldt voorts (blz. 20):
“De vierde onderzoeksvraag van dit rapport is: Krijgen studenten voldoende informatie over de inrichting/duur van en kosten voor de onderzochte opleidingen?
De informatieverstrekking op de website is niet helder. Op basis van web-research bleek dat er voor bezoekers van de website van EUR of RSM geen eenduidige en eensluidende informatie beschikbaar was over de reguliere masteropleidingen en de advanced versies van de masteropleidingen. Het onderscheid tussen de reguliere opleidingen en de advanced versies was niet helder beschreven. Op aangeven van de inspectie heeft de EUR lopende dit onderzoek daarop haar webpagina’s aangepast.
Daarop heeft de inspectie opnieuw de websites van de EUR en de RSM beoordeeld. Op basis van deze recente websearch concludeert de inspectie dat de informatie over de reguliere masteropleidingen en de advanced versies nog steeds verdere verbetering behoeft. De verschillende opleidingsmogelijkheden en de kosten komen voor aankomende studenten nog niet duidelijk genoeg uit het gepresenteerde aanbod naar voren. Er zijn informatieverschillen tussen de websites van de EUR en RSM. Daarnaast is onduidelijk welke opleidingen (of varianten) behoren tot welk CROHO nummer. Ook is er onvoldoende transparantie over de extra bijdragen die gevraagd worden.
De EUR gaf tijdens onze gesprekken aan dat er een zorgvuldig intaketraject is waarin de aankomende student duidelijk wordt gemaakt dat er ook een voltijd- en deeltijdvariant is zonder extra kosten die opleidt tot dezelfde titel, maar niet de extra’s bevat waarvoor de student kennelijk belangstelling heeft. Hoewel een duidelijke intake zeer belangrijk is, ontslaat dat de EUR echter niet van de verplichting om eenduidige informatie te verstrekken via haar website(s). Dat is naar de mening van de inspectie des te belangrijker gegeven de zeker voor studiekiezers complexe materie van bekostiging, collegegelden, accreditatiestatus en het feit dat websites veelal de eerste informatiebron vormen voor een studiekiezer.”
(vi) Naar aanleiding van de conclusies van het rapport van de Inspectie heeft de EUR een coulanceregeling getroffen voor studenten van de master bedrijfskunde vanaf de lichting 2016-2020. Deze studenten kregen het aanbod dat aan hen een deel van het betaalde collegegeld gerestitueerd werd. De oud-studenten behoorden niet tot deze groep, althans hebben geen gebruik gemaakt van deze regeling.
(vii) De oud-studenten hebben zich – via hun advocaten – tot de EUR gewend met het verzoek om het collegegeld voor zover dit meer was dan het wettelijk collegegeld, respectievelijk (voor zover van toepassing) het instellingscollegegeld, aan hen terug te betalen. De EUR heeft dit verzoek afgewezen.